Dante Alighieri: La Divina Commedia

 

Inferno • Canto XXXIV

 

 

«Vexilla regis prodeunt inferni
verso di noi; però dinanzi mira»,
disse ’l maestro mio, «se tu ’l discerni».

Come quando una grossa nebbia spira,
o quando l’emisperio nostro annotta,
par di lungi un molin che ’l vento gira,

veder mi parve un tal dificio allotta;
poi per lo vento mi ristrinsi retro
al duca mio, ché non lì era altra grotta.

Già era, e con paura il metto in metro,
là dove l’ombre tutte eran coperte,
e trasparien come festuca in vetro.

Altre sono a giacere; altre stanno erte,
quella col capo e quella con le piante;
altra, com’ arco, il volto a’ piè rinverte.

Quando noi fummo fatti tanto avante,
ch’al mio maestro piacque di mostrarmi
la creatura ch’ebbe il bel sembiante,

d’innanzi mi si tolse e fé restarmi,
«Ecco Dite», dicendo, «ed ecco il loco
ove convien che di fortezza t’armi».

Com’ io divenni allor gelato e fioco,
nol dimandar, lettor, ch’i’ non lo scrivo,
però ch’ogne parlar sarebbe poco.

Io non mori’ e non rimasi vivo;
pensa oggimai per te, s’hai fior d’ingegno,
qual io divenni, d’uno e d’altro privo.

Lo ’mperador del doloroso regno
da mezzo ’l petto uscia fuor de la ghiaccia;
e più con un gigante io mi convegno,

che i giganti non fan con le sue braccia:
vedi oggimai quant’ esser dee quel tutto
ch’a così fatta parte si confaccia.

S’el fu sì bel com’ elli è ora brutto,
e contra ’l suo fattore alzò le ciglia,
ben dee da lui procedere ogne lutto.

Oh quanto parve a me gran maraviglia
quand’ io vidi tre facce a la sua testa!
L’una dinanzi, e quella era vermiglia;

l’altr’ eran due, che s’aggiugnieno a questa
sovresso ’l mezzo di ciascuna spalla,
e sé giugnieno al loco de la cresta:

e la destra parea tra bianca e gialla;
la sinistra a vedere era tal, quali
vegnon di là onde ’l Nilo s’avvalla.

Sotto ciascuna uscivan due grand’ ali,
quanto si convenia a tanto uccello:
vele di mar non vid’ io mai cotali.

Non avean penne, ma di vispistrello
era lor modo; e quelle svolazzava,
sì che tre venti si movean da ello:

quindi Cocito tutto s’aggelava.
Con sei occhi piangëa, e per tre menti
gocciava ’l pianto e sanguinosa bava.

Da ogne bocca dirompea co’ denti
un peccatore, a guisa di maciulla,
sì che tre ne facea così dolenti.

A quel dinanzi il mordere era nulla
verso ’l graffiar, che talvolta la schiena
rimanea de la pelle tutta brulla.

«Quell’ anima là sù c’ha maggior pena»,
disse ’l maestro, «è Giuda Scarïotto,
che ’l capo ha dentro e fuor le gambe mena.

De li altri due c’hanno il capo di sotto,
quel che pende dal nero ceffo è Bruto:
vedi come si storce, e non fa motto!;

e l’altro è Cassio, che par sì membruto.
Ma la notte risurge, e oramai
è da partir, ché tutto avem veduto».

Com’ a lui piacque, il collo li avvinghiai;
ed el prese di tempo e loco poste,
e quando l’ali fuoro aperte assai,

appigliò sé a le vellute coste;
di vello in vello giù discese poscia
tra ’l folto pelo e le gelate croste.

Quando noi fummo là dove la coscia
si volge, a punto in sul grosso de l’anche,
lo duca, con fatica e con angoscia,

volse la testa ov’ elli avea le zanche,
e aggrappossi al pel com’ om che sale,
sì che ’n inferno i’ credea tornar anche.

«Attienti ben, ché per cotali scale»,
disse ’l maestro, ansando com’ uom lasso,
«conviensi dipartir da tanto male».

Poi uscì fuor per lo fóro d’un sasso
e puose me in su l’orlo a sedere;
appresso porse a me l’accorto passo.

Io levai li occhi e credetti vedere
Lucifero com’ io l’avea lasciato,
e vidili le gambe in sù tenere;

e s’io divenni allora travagliato,
la gente grossa il pensi, che non vede
qual è quel punto ch’io avea passato.

«Lèvati sù», disse ’l maestro, «in piede:
la via è lunga e ’l cammino è malvagio,
e già il sole a mezza terza riede».

Non era camminata di palagio
là ’v’ eravam, ma natural burella
ch’avea mal suolo e di lume disagio.

«Prima ch’io de l’abisso mi divella,
maestro mio», diss’ io quando fui dritto,
«a trarmi d’erro un poco mi favella:

ov’ è la ghiaccia? e questi com’ è fitto
sì sottosopra? e come, in sì poc’ ora,
da sera a mane ha fatto il sol tragitto?».

Ed elli a me: «Tu imagini ancora
d’esser di là dal centro, ov’ io mi presi
al pel del vermo reo che ’l mondo fóra.

Di là fosti cotanto quant’ io scesi;
quand’ io mi volsi, tu passasti ’l punto
al qual si traggon d’ogne parte i pesi.

E se’ or sotto l’emisperio giunto
ch’è contraposto a quel che la gran secca
coverchia, e sotto ’l cui colmo consunto

fu l’uom che nacque e visse sanza pecca;
tu haï i piedi in su picciola spera
che l’altra faccia fa de la Giudecca.

Qui è da man, quando di là è sera;
e questi, che ne fé scala col pelo,
fitto è ancora sì come prim’ era.

Da questa parte cadde giù dal cielo;
e la terra, che pria di qua si sporse,
per paura di lui fé del mar velo,

e venne a l’emisperio nostro; e forse
per fuggir lui lasciò qui loco vòto
quella ch’appar di qua, e sù ricorse».

Luogo è là giù da Belzebù remoto
tanto quanto la tomba si distende,
che non per vista, ma per suono è noto

d’un ruscelletto che quivi discende
per la buca d’un sasso, ch’elli ha roso,
col corso ch’elli avvolge, e poco pende.

Lo duca e io per quel cammino ascoso
intrammo a ritornar nel chiaro mondo;
e sanza cura aver d’alcun riposo,

salimmo sù, el primo e io secondo,
tanto ch’i’ vidi de le cose belle
che porta ’l ciel, per un pertugio tondo.

E quindi uscimmo a riveder le stelle.

DE HEL - ZANG XXXIV

(Vertaling Jules Grandgagnage, 2025)

 licentie CC BY-NC-ND 4.0

"'Vexilla Regis prodeunt Inferni'
naar ons; kijk daarom recht voor je,"
zei mijn Meester, "of je hem kunt onderscheiden."

Zoals wanneer er een dichte mist opkomt,
of als ons halfrond in de nacht verduistert,
van ver een molen verschijnt, die de wind draait,

dacht ik toen zo'n gebouw te zien
en wegens de wind trok ik me terug tot achter
mijn Gids, omdat er geen andere beschutting was.

Reeds was ik, en met angst zet ik het in vers,
waar alle schimmen bedekt waren,
en doorschenen als strootjes achter glas.

Sommigen liggen, anderen staan ​​rechtop,
deze met het hoofd, die met de voetzolen;
Een ander keert, als een boog, 't gezicht naar de voeten.

We waren zo ver gevorderd, dat mijn meester
zich verwaardigde om mij het schepsel te tonen
dat eens zo'n mooie aanblik bood;

Hij ging van voor mij weg en deed mij stilstaan,
zeggende: "Zie dit, en zie de plaats
waar je je met dapperheid moet wapenen."

Hoe bevroren en machteloos ik toen werd,
vraag het niet, Lezer, want ik schrijf het niet,
want alle taal zou ontoereikend zijn.

Ik stierf niet, en ik bleef niet levend;
Bedenk nu zelf, zo u verstandig bent,
wat ik geworden ben, van beide beroofd.

De heerser van het smartelijk koninkrijk
kwam met zijn middel uit het ijs tevoorschijn;
en meer kwam ik met een reus overeen

dan de reuzen met die armen van hem;
Bedenk nu hoe groot dat geheel moet zijn,
dat evenredig is aan dit gedeelte.

Was hij ooit zo mooi, als hij nu lelijk is,
toen hij zijn wenkbrauw optrok tegen zijn Maker,
dan moet uit hem wel alle leed voortkomen.

O, wat een wonder leek het mij,
toen ik drie gezichten op zijn hoofd zag!
Er was er een vooraan en dat was vermiljoen;

De twee anderen, daarmee verbonden,
boven het midden van elke schouder geplaatst,
kwamen samen bovenaan de kruin;

Die aan de rechterzij leek tussen wit en geel;
de linkse was om uit te zien naar zij die komen
van waar de Nijl de vallei instroomt.

Onder elk van hen kwamen twee grote vleugels uit,
zoals het past bij een dergelijke vogel:
Op zee zag ik nog nooit zulke zeilen.

Ze hadden geen veren, maar zoals een vleermuis
was hun vorm; hij klapwiekte ermee,
zodat er drie winden uit voortkwamen;

Daardoor bevroor de hele Cocytus.
Met zes ogen weende hij, en langs drie kinnen
dropen de tranen en het bloederig speeksel.

Met elke mond kraakte hij met zijn tanden
een zondaar zoals een zaadje wordt gebroken,
zodat hij er drie tegelijk kon kwellen.

Voor de voorste bek was het bijten
niets in vergelijking met het krabben,
wat soms de rug geheel van huid ontblootte.

"Die ziel daarboven die de grootste pijn heeft,"
zei de meester, "is Judas Scariotto,
met het hoofd binnen en zijn benen aan de buitenkant.

Van de twee anderen, met hun hoofd naar beneden,
is Brutus degene die aan de zwarte kaak hangt;
Kijk hoe hij zich wringt en geen woord spreekt.

En de ander, die zo potig lijkt, is Cassius.
Maar de nacht komt weer op en het is tijd
dat we vertrekken, want we hebben alles gezien."

Zoals hij wou, sloeg ik mijn armen om zijn nek;
Hij wachtte het juiste moment en de juiste plaats af
en toen de vleugels wijd open waren,

pakte hij de ruige flanken stevig vast
en daalde vervolgens af, van plukje tot plukje,
tussen de dikke vacht en de bevroren korsten.

Toen we het punt hadden bereikt waar de dij
draait, precies op het punt waar de heup opzwelt,
keerde mijn gids, met veel moeite en zwaar werk,

zijn hoofd naar waar zijn benen waren,
en klampte zich vast aan het haar als een klimmer,
zodat ik dacht dat we naar de hel terugkeerden.

"Hou je vast," zei mijn meester – uitgeput
hijgend – "want langs zulke trappen is het
dat we moeten vertrekken uit zoveel kwaad."

Toen glipte hij door een opening in een rots 
en zette me op de rand ervan neer; Dan
kwam hij voorzichtig stappend naar me toe.

Ik sloeg de ogen op en verwachtte Lucifer
te zien zoals ik hem had achtergelaten,
maar ik zag hem de benen naar boven houden;

En hoezeer ik toen in verwarring raakte,
laat dit de onwetenden bedenken
die 't punt niet zien dat ik was voorbijgegaan.

"Ga staan," zei de meester, "op je voeten:
de reis is lang en het pad is moeilijk, en nu
keert de zon terug naar de middelste laag."

't Was geen paleiszaal waar we ons bevonden,
maar een natuurlijke kerker, met daarin
een ruwe vloer en slechts weinig licht.

"Voordat ik me uit deze afgrond bevrijd,
meester," zei ik toen ik rechtop stond,
"vertel me wat meer, zodat ik niet dwaal:

Waar is het ijs? En hoe komt hij zo naar beneden
met zijn hoofd? En hoe, in zo'n korte tijd,
maakte hij de reis van avond tot morgen?”

En hij tegen mij: "Je gelooft nog steeds dat je
voorbij het centrum bent, waar ik het haar greep
van de vervloekte worm die d' aarde doorboort.

En je was daar zolang ik afdaalde;
maar toen ik me omdraaide, passeerde je het punt
dat van overal gewichten naar zich toe trekt.

En nu ben je onder de hemisfeer gekomen
die hangt boven de uitgestrektheid 
van het droge land onder wiens kap 

de Mens die zonder zonde werd geboren en leefde
werd gedood: Je hebt je voeten op de kleine bol
die de andere zijde van de Giudecca vormt.

Hier is het ochtend terwijl het daar avond is;
en hij wiens haar ons als ladder heeft gediend,
zit nog steeds vast, net als voorheen.

Dit was de kant waar hij uit de hemel viel;
uit angst voor hem, maakte het land dat hier was,
van de zee een sluier en steeg op

naar ons halfrond; en het land dat hier verscheen
liet– misschien om van hem weg te vluchten –
hier een leegte achter en haastte zich omhoog.”

Daar beneden is een plaats, zo ver
van Beëlzebub af als het graf zich uitstrekt,
die niet door het zien, maar door het geluid

van een beekje bekend is dat afdaalt doorheen
een kloof in de steen die het heeft aangeknaagd
met zijn kronkelende loop over de helling.

Mijn gids en ik kwamen over dat verborgen pad
om terug te keren naar de heldere wereld;
en zonder enige rust klommen we omhoog –

hij eerst, ik als tweede, tot ik doorheen
een opening zoveel mooie dingen zag
die de hemel draagt. En toen gingen we

weer naar buiten om de sterren te aanschouwen.