Dante Alighieri: La Divina Commedia
Inferno • Canto III
‘Per me si va ne la città dolente,
per me si va ne l’etterno dolore,
per me si va tra la perduta gente.
Giustizia mosse il mio alto fattore;
fecemi la divina podestate,
la somma sapïenza e ’l primo amore.
Dinanzi a me non fuor cose create
se non etterne, e io etterno duro.
Lasciate ogne speranza, voi ch’intrate’.
Queste parole di colore oscuro
vid’ ïo scritte al sommo d’una porta;
per ch’io: «Maestro, il senso lor m’è duro».
Ed elli a me, come persona accorta:
«Qui si convien lasciare ogne sospetto;
ogne viltà convien che qui sia morta.
Noi siam venuti al loco ov’ i’ t’ho detto
che tu vedrai le genti dolorose
c’hanno perduto il ben de l’intelletto».
E poi che la sua mano a la mia puose
con lieto volto, ond’ io mi confortai,
mi mise dentro a le segrete cose.
Quivi sospiri, pianti e alti guai
risonavan per l’aere sanza stelle,
per ch’io al cominciar ne lagrimai.
Diverse lingue, orribili favelle,
parole di dolore, accenti d’ira,
voci alte e fioche, e suon di man con elle
facevano un tumulto, il qual s’aggira
sempre in quell’ aura sanza tempo tinta,
come la rena quando turbo spira.
E io ch’avea d’error la testa cinta,
dissi: «Maestro, che è quel ch’i’ odo?
e che gent’ è che par nel duol sì vinta?».
Ed elli a me: «Questo misero modo
tegnon l’anime triste di coloro
che visser sanza ’nfamia e sanza lodo.
Mischiate sono a quel cattivo coro
de li angeli che non furon ribelli
né fur fedeli a Dio, ma per sé fuoro.
Caccianli i ciel per non esser men belli,
né lo profondo inferno li riceve,
ch’alcuna gloria i rei avrebber d’elli».
E io: «Maestro, che è tanto greve
a lor che lamentar li fa sì forte?».
Rispuose: «Dicerolti molto breve.
Questi non hanno speranza di morte,
e la lor cieca vita è tanto bassa,
che ’nvidïosi son d’ogne altra sorte.
Fama di loro il mondo esser non lassa;
misericordia e giustizia li sdegna:
non ragioniam di lor, ma guarda e passa».
E io, che riguardai, vidi una ’nsegna
che girando correva tanto ratta,
che d’ogne posa mi parea indegna;
e dietro le venìa sì lunga tratta
di gente, ch’i’ non averei creduto
che morte tanta n’avesse disfatta.
Poscia ch’io v’ebbi alcun riconosciuto,
vidi e conobbi l’ombra di colui
che fece per viltade il gran rifiuto.
Incontanente intesi e certo fui
che questa era la setta d’i cattivi,
a Dio spiacenti e a’ nemici sui.
Questi sciaurati, che mai non fur vivi,
erano ignudi e stimolati molto
da mosconi e da vespe ch’eran ivi.
Elle rigavan lor di sangue il volto,
che, mischiato di lagrime, a’ lor piedi
da fastidiosi vermi era ricolto.
E poi ch’a riguardar oltre mi diedi,
vidi genti a la riva d’un gran fiume;
per ch’io dissi: «Maestro, or mi concedi
ch’i’ sappia quali sono, e qual costume
le fa di trapassar parer sì pronte,
com’ i’ discerno per lo fioco lume».
Ed elli a me: «Le cose ti fier conte
quando noi fermerem li nostri passi
su la trista riviera d’Acheronte».
Allor con li occhi vergognosi e bassi,
temendo no ’l mio dir li fosse grave,
infino al fiume del parlar mi trassi.
Ed ecco verso noi venir per nave
un vecchio, bianco per antico pelo,
gridando: «Guai a voi, anime prave!
Non isperate mai veder lo cielo:
i’ vegno per menarvi a l’altra riva
ne le tenebre etterne, in caldo e ’n gelo.
E tu che se’ costì, anima viva,
pàrtiti da cotesti che son morti».
Ma poi che vide ch’io non mi partiva,
disse: «Per altra via, per altri porti
verrai a piaggia, non qui, per passare:
più lieve legno convien che ti porti».
E ’l duca lui: «Caron, non ti crucciare:
vuolsi così colà dove si puote
ciò che si vuole, e più non dimandare».
Quinci fuor quete le lanose gote
al nocchier de la livida palude,
che ’ntorno a li occhi avea di fiamme rote.
Ma quell’ anime, ch’eran lasse e nude,
cangiar colore e dibattero i denti,
ratto che ’nteser le parole crude.
Bestemmiavano Dio e lor parenti,
l’umana spezie e ’l loco e ’l tempo e ’l seme
di lor semenza e di lor nascimenti.
Poi si ritrasser tutte quante insieme,
forte piangendo, a la riva malvagia
ch’attende ciascun uom che Dio non teme.
Caron dimonio, con occhi di bragia
loro accennando, tutte le raccoglie;
batte col remo qualunque s’adagia.
Come d’autunno si levan le foglie
l’una appresso de l’altra, fin che ’l ramo
vede a la terra tutte le sue spoglie,
similemente il mal seme d’Adamo
gittansi di quel lito ad una ad una,
per cenni come augel per suo richiamo.
Così sen vanno su per l’onda bruna,
e avanti che sien di là discese,
anche di qua nuova schiera s’auna.
«Figliuol mio», disse ’l maestro cortese,
«quelli che muoion ne l’ira di Dio
tutti convegnon qui d’ogne paese;
e pronti sono a trapassar lo rio,
ché la divina giustizia li sprona,
sì che la tema si volve in disio.
Quinci non passa mai anima buona;
e però, se Caron di te si lagna,
ben puoi sapere omai che ’l suo dir suona».
Finito questo, la buia campagna
tremò sì forte, che de lo spavento
la mente di sudore ancor mi bagna.
La terra lagrimosa diede vento,
che balenò una luce vermiglia
la qual mi vinse ciascun sentimento;
e caddi come l’uom cui sonno piglia.
DE HEL - ZANG III
(Vertaling Jules Grandgagnage, 2024)
Door mij gaat Gij naar de stad der droefenis
Door mij gaat Gij naar het Eeuwige Lijden
Door mij gaat Gij naar de Verloren zielen
Gerechtigheid was het die mijn Maker bewoog
Mij schier goddelijke kracht te geven
Hoogste wijsheid en de Eerste Liefde
Vóór mij bestond van al wat werd gemaakt
Slechts dat wat Eeuwig is, zoals ik ben
Laat achter alle hoop wie binnen gaat!
Dit opschrift in duistere tekens zag ik staan
Bovenaan een poort, waarop ik zei
"Meester, die woorden kan ik niet verstaan."
Tot mij zei hij als een verstandig mens:
"Lafheid en achterdocht moeten hier vergaan
Hier laat men elke vorm van schroom terzijde.
We zijn nu op de plaats die ik beschreef
Waar droeve zielen dwalen van wie de geest
Het hoogste goed, 't verstand, verloren heeft."
Waarop hij zijn hand legde op de mijne
Met blij gelaat, wat mij aan kracht deed winnen,
En mij naar de Geheime Dingen leidde.
Daar hoorde ik zuchten, huilen en getier
weerklinken door de sterrenloze lucht
zodat ik al meteen begon te schreien.
Wirwar van talen, gruwelijke samenspraak,
smartelijk geroep en woedende kreten
en stemmen hoog en hees, en slaan van handen
maakten een tumult dat wervelen bleef
in de eeuwig zwartgetinte lucht
als zand dat warrelend opwaait in de wind.
En ik, het hoofd in huivering omkneld,
vroeg hem: "Meester, wat is dat wat ik hoor?
En welk volk is zo door pijn verslagen?"
Hij zei: "Dit ellendige bestaan
is voorbehouden aan de droeve zielen
die leefden zonder schande en zonder eer.
Vermengd zijn zij met het laaghartig koor
der engelen die niet opstandig waren,
noch trouw aan God, maar op zichzelf bleven.
De hemel verjoeg ze om zelf zuiver te blijven,
De diepe hel nam ze niet op, opdat
zondaars zich niet op hen zouden beroemen."
En ik: "Welke zware last is 't dan,
die hen zo vreselijk doet klagen, meester?"
Hij antwoordde: "Ik zal het je kort vertellen."
Dezen hebben geen hoop meer op de dood,
en zo verachtelijk is hun blinde leven,
dat zij elk ander lot benijden.
Geen roem of eer wacht hen in deze wereld;
Genade en gerecht verachten hen beide.
Laten we zwijgen over hen en verder gaan."
En ik, toen ik weer keek, zag ik een vaandel
zo snel ronddraaien dat het me leek
dat 't zonder rust eeuwig zou bewegen.
Daarachter volgde zo'n lange stoet van mensen
dat ik met grote moeite kon geloven
dat de Dood zovelen had geroofd.
Nadat ik meende er enkelen te herkennen,
zag ik de gelijkenis van hem
die door lafheid 't hoogste had geweigerd.
Meteen begreep ik met grote zekerheid
dat dit de laffe zielen moesten zijn,
door God en Zijn vijanden verworpen.
Die verworpenen, die nooit echt leefden,
liepen naakt en werden fel gestoken
door muggen en door wespen die daar waren.
Zij besmeurden hun gezichten met bloed,
dat, vermengd met tranen, aan hun voeten
werd verzameld door walgelijke wormen.
En toen, voorbij hen kijkend, zag ik schimmen
langs de oever van een grote stroom;
waarop ik zei: "Heer, Laat me nu weten
wie deze mensen zijn en welke wet
hen prikkelde tot deze overtocht,
zoals ik kan zien ondanks het zwakke licht."
En hij antwoordde: "Wanneer we stilstaan
aan de treurige oever van Acheron,
dan zullen al deze zaken je duidelijk zijn."
Met beschaamde, neergeslagen ogen,
bang dat wat ik zei hem had beledigd,
sprak ik niet eer we de stroom bereikten.
En daar, op ons afkomend in een boot,
riep een oude man - met witte haren:
luidkeels: "Wee u, verdorven zielen!
Vergeet uw hoop om ooit de hemel te zien:
Ik kom om u te leiden naar de oever
van het eeuwig duister, naar vuur en vorst.
En jij die daar nadert, jij levende ziel,
blijf weg van dezen - want zij zijn de doden."
Maar toen ik geen aanstalten maakte om te gaan,
zei hij: "Een andere weg en andere havens -
niet hier - voeren je naar je eigen oever:
een lichter vaartuig zal je moeten dragen."
Mijn gids zei: "Charon, wees niet zo verbolgen:
onze doorgang is gewenst hierboven,
volgens wat Hij Wil, dus vraag niet verder."
Nu viel er kalmte over de ruige wangen
van de veerman van het grauwe water,
van wie de ogen omringd waren door vlammen.
Maar al die geesten, naakt en uitgeput,
werden kleurloos en klapperden met hun tanden
zodra ze Charons wrede woorden hoorden;
Ze vervloekten God en eigen ouders
en de mensheid, alsook de plaats en tijd
van hun conceptie en van hun geboorte.
Toen trokken ze zich allemaal samen terug,
luid huilend, aan de boze kust
die ieder mens wacht die God niet vreest.
De demon Charon, met ogen als gloeiende sintels,
door hen te noemen, drijft allen bij elkaar;
en slaat met zijn roeispaan wie gaat liggen.
Zoals in de herfst de bladeren neerdwarrelen,
het ene na het andere, totdat de tak
al zijn gevallen resten op de grond ziet,
zo daalde het rampzalige zaad van Adam
een voor een van de oever af,
als vogels aangetrokken door zijn roep.
Zo trekken ze het duistere water over;
En zelfs voor 't bereiken van de overkant,
heeft zich al een nieuwe groep gevormd.
“Mijn zoon,” zei de genadige meester tot mij,
“zij die zijn gestorven onder Gods toorn,
al dezen verzamelen zich hier uit alle landen;
en ze hunkeren naar de oversteek,
aangespoord door hemelse gerechtigheid,
die hun vrees verandert in verlangen.
Geen enkele goede ziel gaat hier ooit heen;
daarom, als Charon over u heeft geklaagd,
besef je nu wat hij hiermee bedoelde.”
En nadat dit alles was gezegd,
beefde de donkere vlakte zo enorm—
dat ik nu nog van angst baad in het zweet.
Een wervelwind brak uit de betraande aarde
met een rood-karmozijnen licht,
dat al mijn zinnen overweldigde;
Ik viel als een man door slaap gegrepen.