Dante Alighieri: La Divina Commedia
Inferno • Canto XIX
O Simon mago, o miseri seguaci
che le cose di Dio, che di bontate
deon essere spose, e voi rapaci
per oro e per argento avolterate,
or convien che per voi suoni la tromba,
però che ne la terza bolgia state.
Già eravamo, a la seguente tomba,
montati de lo scoglio in quella parte
ch’a punto sovra mezzo ’l fosso piomba.
O somma sapïenza, quanta è l’arte
che mostri in cielo, in terra e nel mal mondo,
e quanto giusto tua virtù comparte!
Io vidi per le coste e per lo fondo
piena la pietra livida di fóri,
d’un largo tutti e ciascun era tondo.
Non mi parean men ampi né maggiori
che que’ che son nel mio bel San Giovanni,
fatti per loco d’i battezzatori;
l’un de li quali, ancor non è molt’ anni,
rupp’ io per un che dentro v’annegava:
e questo sia suggel ch’ogn’ omo sganni.
Fuor de la bocca a ciascun soperchiava
d’un peccator li piedi e de le gambe
infino al grosso, e l’altro dentro stava.
Le piante erano a tutti accese intrambe;
per che sì forte guizzavan le giunte,
che spezzate averien ritorte e strambe.
Qual suole il fiammeggiar de le cose unte
muoversi pur su per la strema buccia,
tal era lì dai calcagni a le punte.
«Chi è colui, maestro, che si cruccia
guizzando più che li altri suoi consorti»,
diss’ io, «e cui più roggia fiamma succia?».
Ed elli a me: «Se tu vuo’ ch’i’ ti porti
là giù per quella ripa che più giace,
da lui saprai di sé e de’ suoi torti».
E io: «Tanto m’è bel, quanto a te piace:
tu se’ segnore, e sai ch’i’ non mi parto
dal tuo volere, e sai quel che si tace».
Allor venimmo in su l’argine quarto;
volgemmo e discendemmo a mano stanca
là giù nel fondo foracchiato e arto.
Lo buon maestro ancor de la sua anca
non mi dipuose, sì mi giunse al rotto
di quel che si piangeva con la zanca.
«O qual che se’ che ’l di sù tien di sotto,
anima trista come pal commessa»,
comincia’ io a dir, «se puoi, fa motto».
Io stava come ’l frate che confessa
lo perfido assessin, che, poi ch’è fitto,
richiama lui per che la morte cessa.
Ed el gridò: «Se’ tu già costì ritto,
se’ tu già costì ritto, Bonifazio?
Di parecchi anni mi mentì lo scritto.
Se’ tu sì tosto di quell’ aver sazio
per lo qual non temesti tòrre a ’nganno
la bella donna, e poi di farne strazio?».
Tal mi fec’ io, quai son color che stanno,
per non intender ciò ch’è lor risposto,
quasi scornati, e risponder non sanno.
Allor Virgilio disse: «Dilli tosto:
“Non son colui, non son colui che credi”»;
e io rispuosi come a me fu imposto.
Per che lo spirto tutti storse i piedi;
poi, sospirando e con voce di pianto,
mi disse: «Dunque che a me richiedi?
Se di saper ch’i’ sia ti cal cotanto,
che tu abbi però la ripa corsa,
sappi ch’i’ fui vestito del gran manto;
e veramente fui figliuol de l’orsa,
cupido sì per avanzar li orsatti,
che sù l’avere e qui me misi in borsa.
Di sotto al capo mio son li altri tratti
che precedetter me simoneggiando,
per le fessure de la pietra piatti.
Là giù cascherò io altresì quando
verrà colui ch’i’ credea che tu fossi,
allor ch’i’ feci ’l sùbito dimando.
Ma più è ’l tempo già che i piè mi cossi
e ch’i’ son stato così sottosopra,
ch’el non starà piantato coi piè rossi:
ché dopo lui verrà di più laida opra,
di ver’ ponente, un pastor sanza legge,
tal che convien che lui e me ricuopra.
Nuovo Iasón sarà, di cui si legge
ne’ Maccabei; e come a quel fu molle
suo re, così fia lui chi Francia regge».
Io non so s’i’ mi fui qui troppo folle,
ch’i’ pur rispuosi lui a questo metro:
«Deh, or mi dì: quanto tesoro volle
Nostro Segnore in prima da san Pietro
ch’ei ponesse le chiavi in sua balìa?
Certo non chiese se non “Viemmi retro”.
Né Pier né li altri tolsero a Matia
oro od argento, quando fu sortito
al loco che perdé l’anima ria.
Però ti sta, ché tu se’ ben punito;
e guarda ben la mal tolta moneta
ch’esser ti fece contra Carlo ardito.
E se non fosse ch’ancor lo mi vieta
la reverenza de le somme chiavi
che tu tenesti ne la vita lieta,
io userei parole ancor più gravi;
ché la vostra avarizia il mondo attrista,
calcando i buoni e sollevando i pravi.
Di voi pastor s’accorse il Vangelista,
quando colei che siede sopra l’acque
puttaneggiar coi regi a lui fu vista;
quella che con le sette teste nacque,
e da le diece corna ebbe argomento,
fin che virtute al suo marito piacque.
Fatto v’avete dio d’oro e d’argento;
e che altro è da voi a l’idolatre,
se non ch’elli uno, e voi ne orate cento?
Ahi, Costantin, di quanto mal fu matre,
non la tua conversion, ma quella dote
che da te prese il primo ricco patre!».
E mentr’ io li cantava cotai note,
o ira o coscïenza che ’l mordesse,
forte spingava con ambo le piote.
I’ credo ben ch’al mio duca piacesse,
con sì contenta labbia sempre attese
lo suon de le parole vere espresse.
Però con ambo le braccia mi prese;
e poi che tutto su mi s’ebbe al petto,
rimontò per la via onde discese.
Né si stancò d’avermi a sé distretto,
sì men portò sovra ’l colmo de l’arco
che dal quarto al quinto argine è tragetto.
Quivi soavemente spuose il carco,
soave per lo scoglio sconcio ed erto
che sarebbe a le capre duro varco.
Indi un altro vallon mi fu scoperto.
DE HEL - ZANG XIX
(Vertaling Jules Grandgagnage, 2024)
O, Simon Magus! O, zijn treurige discipelen!
Gij, die uit roofzucht de dingen van God,
bestemd tot bruiden van de Gerechtigheid,
zich laat prostitueren voor goud en zilver!
Het is tijd om de bazuin te laten klinken
voor u; deze derde kring is uw thuis!
We hadden al het volgende graf bereikt
en klommen op de brug, waar 't hoogste punt
net boven het midden van de greppel hangt.
O, Hoogste Wijsheid, hoeveel kunst toont u
in hemel, op aarde en in de boze wereld,
en hoe rechtvaardig wordt uw deugd gedeeld!
Langs de zijkanten en op de bodem,
zag ik dat de grauwe steen vol gaten zat,
met openingen even breed en rond.
Ze leken mij niet minder breed of kleiner
dan de doopbekkens van mijn schone Sint Johannes
waarin de priesters zaten voor het dopen;
en een van deze, niet zo lang geleden,
brak ik voor iemand die erin verdronk:
laat dit het zegel zijn voor hen die dwalen!
Uit de mond van elk gat kwamen
de voeten van een zondaar en een deel
der benen tot aan de dij; de rest bleef binnen.
De zolen van elke zondaar stonden in brand
en hun gewrichten trilden daardoor zo sterk,
dat alles wel verscheurd dreigde te worden.
Gelijk vlammen op geoliede dingen
slechts het oppervlak zullen roeren, zo ook
bewoog het vuur zich daar van hiel tot teen.
"Meester," zei ik, "wie is die schim die meer
dan anderen lijdt en beeft, die zondaar
die door rodere vlammen wordt gelikt?"
En hij zei tegen mij: "Als je wilt,
zal ik je langs die steile helling dragen,
en leer ik je over hem en zijn zonden."
En ik: "Wat u bevalt, bevalt mij ook:
u bent mijn heer; ik wijk niet af van wat
u wilt, u weet wat is onuitgesproken."
Hier kwamen we bij de vierde van de oevers;
we draaiden ons om en daalden, links houdend,
af in de smalle doorboorde bodem.
Mijn heer liet mij niet van zijn zijde wijken
totdat we de holte hadden bereikt waarin
die zondaar over zijn voeten zat te klagen.
"Wie u ook bent, terneergeslagen ziel,
die hier beneden geplant is als een paal,"
luidden mijn woorden, "spreek als u kunt."
Ik stond daar als een monnik aan wie de moordenaar
bekende die, vastgeklemd, hoofd naar beneden,
de monnik terugroept en zo zijn dood uitstelt;
en de schim riep: "Staat u hier al,
staat u daar al, o Bonifatius?
Het boek heeft mij dus enkele jaren voorgelogen!
Bent u zo snel verzadigd van de rijkdommen
waarvoor u niet schuwde om de Mooie Dame
met list te schaken, en vervolgens te slopen?"
En het verging me nu zoals degenen
die beschaamd, alsof ze niet begrijpen
wat er tegen hen gezegd is, zwijgen.
Toen zei Vergilius: "Vertel hem dit onmiddellijk:
‘Ik ben niet wie u denkt dat ik ben.'"
En ik antwoordde zoals mij was opgedragen.
Hierop draaide de geest zijn voeten rond,
en zei zuchtend en met betraande stem:
"Wat is het dan dat gij wilt van mij?
Als het je zoveel waard is deze oever
te betreden om te weten wie ik ben,
weet dan dat ik de machtige mantel droeg,
en een ware zoon was van de Berin,
zo gretig om de welpen te helpen dat ik
de zak vulde waar ik nu zelf in zit.
Onder mijn hoofd is de plaats van hen
die vóór mij de weg van simonie namen
door de nauwe kloven in de steen.
Ooit zal ook ik naar beneden zakken
wanneer hij, voor wie ik u had aangezien,
zal komen, toen ik het u zo plotseling vroeg.
Maar ik heb mijn voeten langer geroosterd
en hier op mijn hoofd gestaan, dan hij
hier zal toeven met scharlaken voeten:
Want na hem volgt er een van slechter daden,
een wetteloze herder uit het westen,
die zowel hem als mij dan zal bedekken.
Hij zal als Jason zijn, over wie we lezen
in de Makkabeeën; en zoals diens koning
voor hem zacht was, zo doet het de Franse koning "
Ik weet niet of het te dwaas was om hier zo
op te reageren, maar ik vroeg hem:
"Vertel me: hoeveel schatten heeft onze Heer
aan de apostel Sint Petrus gevraagd
voordat Hij de sleutels aan hem toevertrouwde?
Ongetwijfeld niets anders dan 'Volg mij.'
En Petrus en de anderen vroegen nooit
om goud of zilver toen ze Matthias kozen
als vervanger van die slechte ziel.
Blijf dus hier, u wordt terecht gestraft;
en bewaar zorgvuldig de kwade munten
die u zo brutaal tegen Karel maakten.
En ware het niet dat ik verhinderd werd
door eerbied voor die verheven sleutels die Gij
in het gelukkige leven hebt bewaard,
dan zou ik nog veel zwaardere woorden uitspreken,
omdat uw hebzucht de wereld teisterde:
de goeden vertrapte en de slechten verhief.
Jullie, herders, heeft de Evangelist opgemerkt
toen hij haar zag die op de wateren zetelt
en hoe ze overspel pleegde met koningen,
zij die geboren was met zeven hoofden
met de macht en steun van de tien horens,
zolang haar bruidegom de deugd genegen was.
Gij maakte uzelf een god van goud en zilver;
hoe verschilt gij van afgodisten, behalve
dat zij er één aanbidden en gij honderd?
Ach, Constantijn, van hoeveel kwaad was uw bekering
niet de moeder, maar de bruidsschat die u
aan de eerste rijke vader schonk!"
En terwijl ik zulke noten voor hem zong,
schopte hij, uit toorn of schuldbesef,
hard met beide benen op de grond.
Ik geloof werkelijk dat het mijn gids beviel:
hij had met een tevreden uitdrukking geluisterd
naar de klank van die waarachtige woorden.
Maar toen omsloot hij mij met beide armen,
drukte me stevig tegen zijn borst aan,
en beklom het pad waar hij was afgedaald;
hij werd niet moe me vast te houden totdat
hij me over de top van de boog had gebracht
die de vierde met de vijfde wal verbindt.
Hier zette hij zijn last zachtjes neer
want de bergkam was zo ruw en steil,
dat zelfs geiten er moeite mee zouden hebben.
Vandaar werd mij een ander dal onthuld.
--> Ga verder met De Hel, Zang XX