Bisclavret
door Marie de France
Quant de lais faire mentremet
Ne voil ublïer Bisclavret:
Bisclavret ad nun en bretan,
Garwaf l'apelent li Norman.
Jadis le poeit hume oïr
E sovent suleit avenir,
Humes plusurs garual devindrent
E es boscages meisun tindrent.
Garualf, c[eo] est beste salvage:
Tant cum il est en cele rage,
Hummes devure, grant mal fait,
Es granz forez converse e vait.
Cest afère les ore ester;
Del Bisclavret [vus] voil cunter
En Bretaigne maneit uns ber,
merveille l’ai oï loër.
Beals chevaliers e bons esteit
e noblement se cunteneit.
De sun seignur esteit privez
e de tuz ses veisins amez.
Femme ot espuse mult vaillant
e ki mult faiseit bel semblant.
Il amot li e ele lui ;
mes d’une chose ert grant ennui,
qu’en la semeine le perdeit
treis jurs entiers qu’el ne saveit
que deveneit ne u alout,
ne nuls des soens niënt n’en sout.
Une feiz esteit repairiez
a sa maisun joius e liez ;
demandé li a e enquis.
’Sire’, fait el, ’bealz, dulz amis,
une chose vus demandasse
mult volentiers, se jeo osasse ;
mes jeo criem tant vostre curut
que nule rien tant ne redut.’
Quant il l’oï, si l’acola,
vers lui la traist, si la baisa.
’Dame’, fait il, ’or demandez !
Ja cele chose ne querrez,
se jo la sai, ne la vus die.’
’Par fei’, fet ele, ’or sui guarie !
Sire, jeo sui en tel esfrei
les jurs quant vus partez de mei.
El cuer en ai mult grant dolur
e de vus perdre tel poür,
se jeo nen ai hastif cunfort,
bien tost en puis aveir la mort.
Kar me dites u vus alez,
u vus estes e conversez !
Mun esciënt que vus amez,
e se si est, vus meserrez.’
’Dame’, fet il, pur deu merci !
Mals m’en vendra, se jol vus di ;
kar de m’amur vus partirai
e mei meïsmes en perdrai.’
Quant la dame l’a entendu,
ne l’a niënt en gab tenu.
Suventes feiz li demanda.
Tant le blandi e losenja
que s’aventure li cunta ;
nule chose ne li cela.
’Dame, jeo deviene bisclavret.
En cele grant forest me met
al plus espés de la gualdine,
s’i vif de preie e de ravine.’
Quant il li aveit tut cunté,
enquis li a e demandé
s’il se despueille u vet vestuz.
’Dame’, fet il, ’jeo vois tuz nuz.’
’Di mei pur deu u sunt voz dras ! ’
’Dame, ceo ne dirai jeo pas ;
kar se jes eüsse perduz
e de ceo fusse aparceüz,
bisclavret sereie a tuz jurs.
Ja nen avreie mes sucurs,
des i qu’il me fussent rendu.
Pur ceo ne vueil qu’il seit seü.’
’Sire’, la dame li respunt,
’jeo vus eim plus que tut le mund.
Nel me devez niënt celer
ne mei de nule rien duter ;
ne semblereit pas amistié,
Qu’ai jeo forfait, pur quel pechié
me dutez vus de nule rien ?
Dites le mei ! Si ferez bien.’
Tant l’anguissa, tant le suzprist,
ne pout el faire, si li dist.
’Dame’, fet il, ’de lez cel bois,
lez le chemin par unt jeo vois,
une viez chapele i estait,
ki meinte feiz grant bien me fait.
La est la piere cruese e lee
suz un buissun, dedenz cavee.
Mes dras i met suz le buissun,
tant que jeo revienc a maisun.’
Fragment uit "Bisclavret"
(vertaald door Jules Grandgagnage, 2020)
Omdat ik me met de lais ga bezighouden
Wil ik u die over Bisclavret niet onthouden,
Dat is zijn naam in Bretagne
En als Garwaf is hij bekend in Normandië.
Reeds de Ouden vertelden het verhaal
Hoe het voorkwam dat menigmaal
Een man in gedaante van weerwolf verscheen
En naar zijn woonst in in het woud verdween.
Garwaf is een woest beest
Dat zolang zijn rage hem beheerst
Mensen verslindt en alles verwoest
En in 't foreest beschutting zoekt.
Maar laten we deze zaak rusten nu,
Over Bisclavret wil ik vertellen aan u.
In Bretagne woonde een heer;
Wonderlijke lof over hem ik heb gehoord:
Een knappe ridder, van goede doen,
Hij was en handelde als een edelman.
Zijn leenheer hield van hem,
Zo deden ook zijn buren ver en nabij.
Hij huwde een oprecht waardige vrouw;
In daden even mooi als zij zelf was.
Hij hield van haar, en zij van hem,
Maar één ding was een probleem:
Elke week was hij verloren voor haar
Drie dagen lang wist ze niet waar hij was,
Of wat er van hem was geworden.
Zijn volk wist helemaal niets.
Hij kwam op een dag thuis,
Zo blij was hij, gelukkig en vrolijk;
Dat ze het eindelijk waagde om te vragen:
"Mijn heer," zei ze, "mijn vriend, mijn liefste,
Slechts één vraag brandt me op de lippen,
Als ik de moed maar had om ze te stellen...
Maar ik denk dat u dan in woede ontsteekt,
En niets anders maakt me zo bevreesd als dat."
Hij omhelsde haar toen hij dit allemaal hoorde,
Trok haar dichterbij en gaf haar een kus.
"Mijn dame," zei hij, "vraag me het nu!
Alles wat u wilt weten,
Als ik kan, zal ik het u vertellen."
Mijn heer, mijn genezing ligt in uw macht
De dagen dat u me verlaat
Ben ik in paniek,,
Mijn hart is dan zo vol van vrees,
Dat ik u zal verliezen, mijn liefste -
Als ik geen hulp krijg voor mijn groot verdriet,
Zal ik snel sterven aan wat ik voel!
Waar gaat u heen? Zeg me toch nu
Waar u verblijft en wat u beleeft?
Of houdt u van een ander --
En als dat zo is, is dat verkeerd!"
"Mijn dame," zei hij, "alstublieft, in hemelsnaam!
Groot kwaad zal me overkomen
Als ik het u vertel:
Ik zal u verdrijven, en met u uw liefde,
En verlies mezelf als ik dat doe."
De dame hoorde aan hoe hij weigerde.
Maar niets weerhield haar ervan
Om hem te blijven vleien en knuffelen,
Totdat hij zijn avonturen vertelde
En niets meer achterhield.
"Mijn dame, ik verander in een bisclavret;
Ik duik onder in dat grote woud.
Daar, in dichte bebossing, voel ik me goed.
Ik leef van elke prooi die ik kan krijgen."
Toen hij haar alles had verteld
Bleef ze nog verder vragen:
Was hij ongekleed. Of wat droeg hij?
"Mijn dame," zei hij, "ik ga helemaal naakt."
"Waar zijn uw kleren? Vertel het me in godsnaam."
"Mijn dame, dit zal ik u niet verklappen;
Want als ik ze hierdoor kwijtraak,
Zal ik vanaf dat moment voor altijd
Een bisclavret blijven;
Niets zou me kunnen helpen
Tot ik mijn kleren terugkrijg.
Daarom wil ik niet dat het bekend wordt."
"Mijn heer," antwoordde de dame,
"Meer dan de hele wereld heb ik u lief
U zou niets voor mij moeten verbergen
Heb geen twijfel of ik wel loyaal ben.
Dat zou geen echte vriendschap zijn.
Hoe heb ik ooit gezondigd? Welke misstap
Maakt me voor u onbetrouwbaar?
Doe wat goed is! Zeg me nu wat ik wil weten."
Ze zeurde zo, en bleef hem lastigvallen
Tot hij het uiteindelijk moest vertellen.
"Mijn dame," zei hij, "hier dichtbij dat bos,
Langs het pad dat ik volg,
Daar staat een oude kapel,
Dat komt mij vaak goed van pas.
De steen daar is hol en breed,
Onder een struik uitgegraven;
En daar verberg ik mijn kleren
Totdat ik terug naar huis kan komen."
TIP: Marie de France, website over leven en werk van de Franse dichteres