Dante Alighieri: La Divina Commedia

 

Inferno • Canto VIII

 

 

 

Io dico, seguitando, ch’assai prima
che noi fossimo al piè de l’alta torre,
li occhi nostri n’andar suso a la cima

per due fiammette che i vedemmo porre,
e un’altra da lungi render cenno,
tanto ch’a pena il potea l’occhio tòrre.

E io mi volsi al mar di tutto ’l senno;
dissi: «Questo che dice? e che risponde
quell’ altro foco? e chi son quei che ’l fenno?».

Ed elli a me: «Su per le sucide onde
già scorgere puoi quello che s’aspetta,
se ’l fummo del pantan nol ti nasconde».

Corda non pinse mai da sé saetta
che sì corresse via per l’aere snella,
com’ io vidi una nave piccioletta

venir per l’acqua verso noi in quella,
sotto ’l governo d’un sol galeoto,
che gridava: «Or se’ giunta, anima fella!».

«Flegïàs, Flegïàs, tu gridi a vòto»,
disse lo mio segnore, «a questa volta:
più non ci avrai che sol passando il loto».

Qual è colui che grande inganno ascolta
che li sia fatto, e poi se ne rammarca,
fecesi Flegïàs ne l’ira accolta.

Lo duca mio discese ne la barca,
e poi mi fece intrare appresso lui;
e sol quand’ io fui dentro parve carca.

Tosto che ’l duca e io nel legno fui,
segando se ne va l’antica prora
de l’acqua più che non suol con altrui.

Mentre noi corravam la morta gora,
dinanzi mi si fece un pien di fango,
e disse: «Chi se’ tu che vieni anzi ora?».

E io a lui: «S’i’ vegno, non rimango;
ma tu chi se’, che sì se’ fatto brutto?».
Rispuose: «Vedi che son un che piango».

E io a lui: «Con piangere e con lutto,
spirito maladetto, ti rimani;
ch’i’ ti conosco, ancor sie lordo tutto».

Allor distese al legno ambo le mani;
per che ’l maestro accorto lo sospinse,
dicendo: «Via costà con li altri cani!».

Lo collo poi con le braccia mi cinse;
basciommi ’l volto e disse: «Alma sdegnosa,
benedetta colei che ’n te s’incinse!

Quei fu al mondo persona orgogliosa;
bontà non è che sua memoria fregi:
così s’è l’ombra sua qui furïosa.

Quanti si tegnon or là sù gran regi
che qui staranno come porci in brago,
di sé lasciando orribili dispregi!».

E io: «Maestro, molto sarei vago
di vederlo attuffare in questa broda
prima che noi uscissimo del lago».

Ed elli a me: «Avante che la proda
ti si lasci veder, tu sarai sazio:
di tal disïo convien che tu goda».

Dopo ciò poco vid’ io quello strazio
far di costui a le fangose genti,
che Dio ancor ne lodo e ne ringrazio.

Tutti gridavano: «A Filippo Argenti!»;
e ’l fiorentino spirito bizzarro
in sé medesmo si volvea co’ denti.

Quivi il lasciammo, che più non ne narro;
ma ne l’orecchie mi percosse un duolo,
per ch’io avante l’occhio intento sbarro.

Lo buon maestro disse: «Omai, figliuolo,
s’appressa la città c’ha nome Dite,
coi gravi cittadin, col grande stuolo».

E io: «Maestro, già le sue meschite
là entro certe ne la valle cerno,
vermiglie come se di foco uscite

fossero». Ed ei mi disse: «Il foco etterno
ch’entro l’affoca le dimostra rosse,
come tu vedi in questo basso inferno».

Noi pur giugnemmo dentro a l’alte fosse
che vallan quella terra sconsolata:
le mura mi parean che ferro fosse.

Non sanza prima far grande aggirata,
venimmo in parte dove il nocchier forte
«Usciteci», gridò: «qui è l’intrata».

Io vidi più di mille in su le porte
da ciel piovuti, che stizzosamente
dicean: «Chi è costui che sanza morte

va per lo regno de la morta gente?».
E ’l savio mio maestro fece segno
di voler lor parlar segretamente.

Allor chiusero un poco il gran disdegno
e disser: «Vien tu solo, e quei sen vada
che sì ardito intrò per questo regno.

Sol si ritorni per la folle strada:
pruovi, se sa; ché tu qui rimarrai,
che li ha’ iscorta sì buia contrada».

Pensa, lettor, se io mi sconfortai
nel suon de le parole maladette,
ché non credetti ritornarci mai.

«O caro duca mio, che più di sette
volte m’hai sicurtà renduta e tratto
d’alto periglio che ’ncontra mi stette,

non mi lasciar», diss’ io, «così disfatto;
e se ’l passar più oltre ci è negato,
ritroviam l’orme nostre insieme ratto».

E quel segnor che lì m’avea menato,
mi disse: «Non temer; ché ’l nostro passo
non ci può tòrre alcun: da tal n’è dato.

Ma qui m’attendi, e lo spirito lasso
conforta e ciba di speranza buona,
ch’i’ non ti lascerò nel mondo basso».

Così sen va, e quivi m’abbandona
lo dolce padre, e io rimagno in forse,
che sì e no nel capo mi tenciona.

Udir non potti quello ch’a lor porse;
ma ei non stette là con essi guari,
che ciascun dentro a pruova si ricorse.

Chiuser le porte que’ nostri avversari
nel petto al mio segnor, che fuor rimase
e rivolsesi a me con passi rari.

Li occhi a la terra e le ciglia avea rase
d’ogne baldanza, e dicea ne’ sospiri:
«Chi m’ha negate le dolenti case!».

E a me disse: «Tu, perch’ io m’adiri,
non sbigottir, ch’io vincerò la prova,
qual ch’a la difension dentro s’aggiri.

Questa lor tracotanza non è nova;
ché già l’usaro a men segreta porta,
la qual sanza serrame ancor si trova.

Sovr’ essa vedestù la scritta morta:
e già di qua da lei discende l’erta,
passando per li cerchi sanza scorta,

tal che per lui ne fia la terra aperta».

 

DE HEL - ZANG VIII

(Vertaling Jules Grandgagnage, 2024)

 licentie CC BY-NC-ND 4.0

 

Ik zeg verder dat wij, lang voordat
wij twee onder die hoge toren stonden,
de blik omhoog richtten, naar de top,

omdat we daar twee vlammetjes zagen flikkeren,
terwijl een andere vlam die beantwoordde,
zo ver weg dat 't nauwelijks zichtbaar was.

Mij wendend naar de zee van alle weten,
zei ik: "Wat betekent dit? Welk antwoord
geeft dat andere vuur? Wie heeft het aangestoken?"

Hij antwoordde: "Boven die vuile golven
kun je al zien wat ons te wachten staat,
als dampen uit 't moeras het niet verbergen."

De pees van de boog schiet nooit vanzelf
en nooit schoot een pijl zo snel vooruit
als het schuitje dat ik op dat moment

bespeurde toen het op 't water naar ons gleed,
een eenzame bootsman stond aan het roer.
Hij schreeuwde: "Ben je hier, jij smerige ziel?"

“O Phlegyas, Phlegyas, geschreeuw is nutteloos
deze keer,” zei mijn meester; "Slechts kort
duurt onze overtocht over je poel."

Als iemand die net hoorde van groot bedrog
dat hem is aangedaan, en wrok koestert,
zo stond Phlegyas vol opgekropte woede.

Mijn gids ging mij voor in de boot.
Toen hij erin zat, liet hij mij volgen;
Pas toen ik instapte, scheen het bootje belast.

Nauwelijks waren mijn gids en ik aan boord,
of d' oude boeg schoot vooruit, 't water
dieper klievend dan het bij anderen deed.

Zo snellend door het dode slijk, verscheen
een schim voor mij, bedekt met modder, zeggend:
"Wie ben jij, die hier komt voor zijn tijd?”

Ik zei: “Ik ben gekomen, maar blijf hier niet;
maar wie ben jij, die zo lelijk is?”
En hij: "Je ziet - ik ben er een die huilt."

En ik: "In het huilen en het rouwen,
vervloekte geest, moge je lang blijven;
hoewel bedekt door vuil, ken ik je naam."

Toen strekte hij beide handen uit naar 't hout,
waarop mijn meester hem snel wegduwde,
en zei: "Ga weg en blijf bij d' andere honden!"

Daarop sloeg hij zijn armen om mijn nek
en kuste mijn gezicht: "Verontwaardigde ziel,
gezegend zij de moeder die jou droeg!

In de wereld was hij een trots persoon;
Niets goeds liet hij ons na om te gedenken,
en daarom is zijn schaduw hier zo woedend.

Hoeveel zien zichzelf hierboven als koningen
die hier als zwijnen zullen wentelen in slijm ,
en ginds slechts minachtend herinnerd worden!"

En ik: "O meester, ik ben er erg op gebrand
om die geest in deze brij te zien,
alvorens we dit meer zullen verlaten."

En hij antwoordde: "Voor het verschijnen
van d' andere oever, zal je tevreden zijn;
het past om te genieten van dit verlangen."

Kort daarna zag ik beslijkte zondaars
zich aan hem vergrijpen en hem  mishandelden, 
waarvoor ik God nog steeds prijs en dank.

Allen schreeuwden: "Naar Filippo Argenti!"
en de dolle Florentijnse geest
zette toen zijn tanden in zichzelf.

We lieten hem daar; meer vertel ik niet,
Maar plotse pijn schoot jammerend door mijn oren 
en ik spande me in om alles goed te zien.

De vriendelijke meester zei: "Mijn zoon,
de stad die Dis wordt genoemd, nadert,
met zijn zwartgallige burgers, zijn grote menigten."

Ik zei: "Ik zie al duidelijk de moskeeën  
die glinsteren in de vallei, zo karmozijnrood
alsof ze net uit het 't zijn gehaald."

Mijn meester antwoordde: "Het eeuwige vuur
dat daar brandt in deze lagere hel,
lijkt ze rood te maken, zoals je ziet."

Intussen voeren we langs diepe grachten
die deze akelige stad omwalden:
met muren die mij leken van ijzer te zijn.

Na het maken van een grote omweg
kwamen we bij een plek waar de veerman
schel schreeuwde: "Stap uit! Hier is de ingang("

Bij de poorten zag ik er meer dan duizend -
allen ooit uit de Hemel neergeregend - 
woedend roepen: "Wie is dit die, zonder dood,

kan reizen door het rijk van de gestorvenen?"
En mijn wijze meester gaf hun een teken 
dat hij heimelijk met hen wilde spreken.

Toen luwden ze enigszins hun minachting
en zeiden: "Jij komt alleen; en laat hem gaan -
die zo vermetel ons rijk heeft betreden!

Dat hij terugkere langs zijn dwaze weg
als hij dit kan alleen, want jij, zijn gids
door het duistere land, moet bij ons blijven."

Denk eens, lezer, aan mijn ontzetting bij 't horen
van die afschuwelijke woorden: Immers,
hier terugkeren leek mij onmogelijk.

"O, dierbare gids, die meer dan zeven keer
mijn vertrouwen heeft teruggegeven en mij
voor groot gevaar dat dreigde heeft behoed.

Verlaat mij niet nu ik zo ben ontdaan;
en als ze ons niet verder laten gaan,
laten ons samen onze voetstappen terugvinden."

De heer die mij had geleid, antwoordde:
"Vrees niet, niemand kan onze doorgang belemmeren,
want Hij wilde dat het zou geschieden.

Maar wacht hier op mij, en voedt en troost
je vermoeide geest met goede hoop,
want ik verlaat je niet in deze onderwereld.”

Dus ging hij op weg; die zachtaardige vader
liet me daar achter met een hoofd vol twijfel,
waarin ja en nee met elkaar strijden.

Ik kon niet horen wat hij hun voorstelde;
maar hij was nog zo niet lang bij hen
toen ze zich allen terug naar binnen haastten.

Toen sloten onze tegenstanders de poorten
voor de borst van mijn heer daarbuiten,
en keerde hij zich langzaam naar mij toe.

Zijn ogen naar de grond gericht, zijn wenkbrauwen 
van vertrouwen beroofd, zei hij zuchtend:
"Wie heeft mij de woning van smarten ontzegd?"

Aan mij voegde hij toe: "Wees niet ontzet:
hoewel ik vertoornd ben, zal ik volharden,
wie ook probeert daarbinnen ons te weerstaan.

Hun brutaliteit is niets nieuws: eerder al
deden ze het bij een minder geheime poort
die nu nog steeds zonder vergrendeling is.

Boven die poort zag jij dat doodse opschrift
en daar begint de helling af te dalen
om zonder leidsman de kringen te passeren,

Voor ons zal deze poort dit rijk ontsluiten."

 

--> Ga verder met De Hel, Zang IX