La Saeta
(Antonio Machado, 1912)
¿Quién me presta una escalera,
para subir al madero
para quitarle los clavos
a Jesús el Nazareno?
¡Oh la saeta, el cantar
al Cristo de los gitanos,
siempre con sangre en las manos,
siempre por desenclavar!
Cantar del pueblo andaluz,
que todas las primaveras
anda pidiendo escaleras
para subir a la cruz!
¡Cantar de la tierra mía,
que echa flores
al Jesús de la agonía,
y es la fe de mis mayores!
¡Oh, no eres tú mi cantar!
¡No puedo cantar, ni quiero,
a ese Jesús del madero,
sino al que anduvo en el mar!
De Saeta
(vertaling: Jules Grandgagnage, 2024)
Wie leent me een ladder,
om naar het hout te klimmen
en de spijkers te verwijderen
van Jezus de Nazarener?
O, de saeta! Het lied
voor de Christus van de zigeuners,
altijd met bloed aan de handen,
altijd om te ontbinden!
Lied van het Andalusische volk,
dat elke lente
ladders vraagt
om naar het kruis te klimmen!
Zingen over mijn land
dat bloeit
voor de Jezus van de pijn
het is het geloof van mijn ouderen!
O, niet voor mij is dit lied!
Ik kan niet zingen, noch wil ik het
aan deze Jezus van het hout
maar voor hem die in de zee liep!