Dante Alighieri: La Divina Commedia
Inferno • Canto XVII
«Ecco la fiera con la coda aguzza,
che passa i monti e rompe i muri e l’armi!
Ecco colei che tutto ’l mondo appuzza!».
Sì cominciò lo mio duca a parlarmi;
e accennolle che venisse a proda,
vicino al fin d’i passeggiati marmi.
E quella sozza imagine di froda
sen venne, e arrivò la testa e ’l busto,
ma ’n su la riva non trasse la coda.
La faccia sua era faccia d’uom giusto,
tanto benigna avea di fuor la pelle,
e d’un serpente tutto l’altro fusto;
due branche avea pilose insin l’ascelle;
lo dosso e ’l petto e ambedue le coste
dipinti avea di nodi e di rotelle.
Con più color, sommesse e sovraposte
non fer mai drappi Tartari né Turchi,
né fuor tai tele per Aragne imposte.
Come talvolta stanno a riva i burchi,
che parte sono in acqua e parte in terra,
e come là tra li Tedeschi lurchi
lo bivero s’assetta a far sua guerra,
così la fiera pessima si stava
su l’orlo ch’è di pietra e ’l sabbion serra.
Nel vano tutta sua coda guizzava,
torcendo in sù la venenosa forca
ch’a guisa di scorpion la punta armava.
Lo duca disse: «Or convien che si torca
la nostra via un poco insino a quella
bestia malvagia che colà si corca».
Però scendemmo a la destra mammella,
e diece passi femmo in su lo stremo,
per ben cessar la rena e la fiammella.
E quando noi a lei venuti semo,
poco più oltre veggio in su la rena
gente seder propinqua al loco scemo.
Quivi ’l maestro «Acciò che tutta piena
esperïenza d’esto giron porti»,
mi disse, «va, e vedi la lor mena.
Li tuoi ragionamenti sian là corti;
mentre che torni, parlerò con questa,
che ne conceda i suoi omeri forti».
Così ancor su per la strema testa
di quel settimo cerchio tutto solo
andai, dove sedea la gente mesta.
Per li occhi fora scoppiava lor duolo;
di qua, di là soccorrien con le mani
quando a’ vapori, e quando al caldo suolo:
non altrimenti fan di state i cani
or col ceffo or col piè, quando son morsi
o da pulci o da mosche o da tafani.
Poi che nel viso a certi li occhi porsi,
ne’ quali ’l doloroso foco casca,
non ne conobbi alcun; ma io m’accorsi
che dal collo a ciascun pendea una tasca
ch’avea certo colore e certo segno,
e quindi par che ’l loro occhio si pasca.
E com’ io riguardando tra lor vegno,
in una borsa gialla vidi azzurro
che d’un leone avea faccia e contegno.
Poi, procedendo di mio sguardo il curro,
vidine un’altra come sangue rossa,
mostrando un’oca bianca più che burro.
E un che d’una scrofa azzurra e grossa
segnato avea lo suo sacchetto bianco,
mi disse: «Che fai tu in questa fossa?
Or te ne va; e perché se’ vivo anco,
sappi che ’l mio vicin Vitalïano
sederà qui dal mio sinistro fianco.
Con questi Fiorentin son padoano:
spesse fïate mi ’ntronan li orecchi
gridando: “Vegna ’l cavalier sovrano,
che recherà la tasca con tre becchi!”».
Qui distorse la bocca e di fuor trasse
la lingua, come bue che ’l naso lecchi.
E io, temendo no ’l più star crucciasse
lui che di poco star m’avea ’mmonito,
torna’mi in dietro da l’anime lasse.
Trova’ il duca mio ch’era salito
già su la groppa del fiero animale,
e disse a me: «Or sie forte e ardito.
Omai si scende per sì fatte scale;
monta dinanzi, ch’i’ voglio esser mezzo,
sì che la coda non possa far male».
Qual è colui che sì presso ha ’l riprezzo
de la quartana, c’ha già l’unghie smorte,
e triema tutto pur guardando ’l rezzo,
tal divenn’ io a le parole porte;
ma vergogna mi fé le sue minacce,
che innanzi a buon segnor fa servo forte.
I’ m’assettai in su quelle spallacce;
sì volli dir, ma la voce non venne
com’ io credetti: ‘Fa che tu m’abbracce’.
Ma esso, ch’altra volta mi sovvenne
ad altro forse, tosto ch’i’ montai
con le braccia m’avvinse e mi sostenne;
e disse: «Gerïon, moviti omai:
le rote larghe, e lo scender sia poco;
pensa la nova soma che tu hai».
Come la navicella esce di loco
in dietro in dietro, sì quindi si tolse;
e poi ch’al tutto si sentì a gioco,
là ’v’ era ’l petto, la coda rivolse,
e quella tesa, come anguilla, mosse,
e con le branche l’aere a sé raccolse.
Maggior paura non credo che fosse
quando Fetonte abbandonò li freni,
per che ’l ciel, come pare ancor, si cosse;
né quando Icaro misero le reni
sentì spennar per la scaldata cera,
gridando il padre a lui «Mala via tieni!»,
che fu la mia, quando vidi ch’i’ era
ne l’aere d’ogne parte, e vidi spenta
ogne veduta fuor che de la fera.
Ella sen va notando lenta lenta;
rota e discende, ma non me n’accorgo
se non che al viso e di sotto mi venta.
Io sentia già da la man destra il gorgo
far sotto noi un orribile scroscio,
per che con li occhi ’n giù la testa sporgo.
Allor fu’ io più timido a lo stoscio,
però ch’i’ vidi fuochi e senti’ pianti;
ond’ io tremando tutto mi raccoscio.
E vidi poi, ché nol vedea davanti,
lo scendere e ’l girar per li gran mali
che s’appressavan da diversi canti.
Come ’l falcon ch’è stato assai su l’ali,
che sanza veder logoro o uccello
fa dire al falconiere «Omè, tu cali!»,
discende lasso onde si move isnello,
per cento rote, e da lunge si pone
dal suo maestro, disdegnoso e fello;
così ne puose al fondo Gerïone
al piè al piè de la stagliata rocca,
e, discarcate le nostre persone,
si dileguò come da corda cocca.
DE HEL - ZANG XVII
(Vertaling Jules Grandgagnage, 2024)
"Zie het beest met de puntige staart,
dat bergen bedwingt, wapens en muren verbrijzelt!
Zie hem wiens stank de hele wereld vult!”
Zo begon mijn gids tegen me te praten,
en toen gebaarde hij hem aan land te komen
dicht bij het einde van de marmeren randen.
En hij kwam eraan, die smerige beeltenis
van bedrog, en landde met zijn hoofd en torso
maar zijn staart trok hij niet naar de oever.
Zijn gezicht was dat van een rechtvaardig man,
zo gracieus was de schijn van zijn gelaat;
en voor de rest het lichaam van een slang;
hij had twee poten, met haar tot aan de oksels;
zijn rug en borst en beide flanken versierd
met kronkelende knopen en schilden.
Geen Turken of Tartaren maakten ooit
kleurrijker stoffen in schering en inslag,
en Arachne wrocht nooit zulke weefsels.
Zoals boten soms langs de kust liggen,
een deel op het land, een deel in het water,
en net zoals daar, tussen de gulzige Duitsers,
de bever zich schrap zet om strijd te voeren,
zo lag dat smerige beest op de rand
van steen die als grens het zand insluit.
En zijn hele staart trilde in de leegte
terwijl hij zijn giftige gaffel omhoog draaide,
met een punt zoals die van een schorpioen.
Mijn gids zei: "Nu moeten we ons pad
maar een beetje afbuigen tot we bij
dat kwaadaardige beest zijn dat daar hurkt."
Zo daalden we af aan de rechterkant
en liepen we tien passen over de stenen rand
om het zand en het vuur te vermijden.
Toen we het grote beest hadden bereikt,
zag ik—iets verderop, op het zand—
een paar zondaars zitten dichtbij de diepte.
En mijn meester zei tegen mij: "Opdat
je deze ring in zijn geheel kunt ervaren,
ga nu en zie in welke staat ze zijn.
Maar maak je onderhoud met hen kort;
tot je weerkeert, zal ik met hem onderhandelen,
en zien of hij zijn sterke schouders wil lenen."
Zo ging ik helemaal alleen verder
langs de buitenrand van de zevende cirkel,
waar de melancholische mensen zaten.
Smartelijke wanhoop barstte uit hun ogen;
aan deze kant, dan weer aan d' andere kant,
sloegen ze de vlammen van zich af:
niet anders doen honden dat in de zomer—
nu met de snuit, dan weer met een poot—
wanneer vlooien, muggen of horzels hen bijten.
Toen ik mijn ogen richtte op de gezichten
van sommigen op wie dat pijnlijke vuur viel,
herkende ik niemand; maar ik merkte wel op
dat aan de hals van elk van hen een beurs hing
met een speciale kleur en een embleem,
waaraan hun ogen zich leken te vergasten.
Toen ik rondkeek - toen ik bij hen was -
zag ik een geel met azuurblauwe beurs
die kop en houding van een leeuw toonde.
Toen ik mijn ogen verder liet gaan,
zag ik een andere beurs die bloedrood was,
en die een gans toonde, witter dan boter.
En iemand met een azuurblauwe, drachtige zeug
als embleem op zijn witte beurs,
vroeg mij: "Wat doe jij in deze put?
Ga nu weg; en aangezien je nog leeft,
onthoud dat mijn buurman Vitaliano
hier nog zal zitten, aan mijn linkerhand.
Onder deze Florentijnen ben ik Paduaans;
Ik hoor ze vaak in mijn oren donderen,
schreeuwend: ‘Laat nu de soevereine ridder,
die de beurs met drie snavels brengt, komen!’
Hierop vertrok hij zijn mond en stak zijn tong uit,
als een os die aan zijn neus likt.
En ik, uit vrees dat een langer verblijf
hem zou krenken die mij bondig onderhoud
opdroeg, verliet deze vermoeide zielen.
Ik vond mijn gids, die al op de rug
van dat brute dier was geklommen,
en hij zei: "Wees nu sterk en moedig,
want voortaan dalen we langs zulke trappen
jij klimt voorop; ik wil ertussen staan,
zodat de staart je geen kwaad kan doen.”
Als iemand die het koortsvuur voelt naderen
en rilt, met zijn nagels al blauw, voor wie
de aanblik van schaduw hem al doet huiveren,
zo werd ik toen ik deze woorden had gehoord;
maar toen voelde ik de dreiging van schaamte, die
een knecht in aanwezigheid van zijn heer moedig maakt.
Ik ging op die enorme schouders zitten;
ik wilde zeggen (al klonk mijn stem niet
zoals ik dacht): "Hou me stevig vast."
En hij die—andere keren, in andere gevaren—
mij ondersteunde, zodra ik was opgestegen,
omhelsde me in zijn armen en steunde me,
en zei: "Nu, Geryon, ga verder; zorg ervoor
dat je je bochten breed houdt, je landing langzaam;
denk aan het nieuwe gewicht dat je draagt."
Gelijk een boot die, vertrekkend van zijn ligplaats,
steeds achteruit vaart, zo deed dat beest
voor het opsteeg; tot het helemaal vrijkwam,
het draaide zijn staart naar waar zijn borst was geweest
en deze strekkend en bewegend als een aal;
klauwde hij de lucht naar zich toe.
Niet groter kon de angst geweest zijn
toen Phaëton plots de teugels loste — zodat
de hemel, zoals men nog steeds ziet, ontbrandde;
noch in wat de arme Icarus voelde
toen de was van zijn vleugels smolt
en zijn vader schreeuwde: "Ga niet daarheen!"
dan in mij toen ik aan alle kanten zag
dat ik in de lucht was en alles was verdwenen
uit mijn zicht — behalve dan het beest.
Langzaam, langzaam, zwemmend, bewoog hij zich;
draaiend en dalend, maar ik merkte alleen
de wind op mijn gezicht en op mijn benen.
Dan hoorde ik aan onze rechterkant
de stortvloed onder ons verschrikkelijk ruisen,
zodat ik me strekte en naar beneden keek.
Toen was ik nog banger om eraf te vallen,
want ik zag vuren en hoorde kreten, en trillend
over mijn hele lichaam klemde ik me vast.
En nu zag ik wat ik eerder had gemist:
zijn draaien en dalen—omdat grotere kwalen
aan alle kanten ons dichter begonnen te naderen.
Net als een valk lang op de vleugel zwevend
die, noch lokaas noch andere vogel ziende,
de valkenier doet roepen: "O wee, je valt!"
uitgeput langzaam afdaalt, in honderd cirkels,
waar hij ooit zo snel opging, en zich,
verbitterd en woedend, ver van zijn meester neerzet;
zo, aan de voet van de steile rotswand,
was Geryones, toen hij ons had neergezet.
En eens zijn rug van onze last was bevrijd,
verdween hij als een pijl uit zijn pees.