Dante Alighieri: La Divina Commedia

 

Inferno • Canto VII

 

 

«Pape Satàn, pape Satàn aleppe!»,
cominciò Pluto con la voce chioccia;
e quel savio gentil, che tutto seppe,

disse per confortarmi: «Non ti noccia
la tua paura; ché, poder ch’elli abbia,
non ci torrà lo scender questa roccia».

Poi si rivolse a quella ’nfiata labbia,
e disse: «Taci, maladetto lupo!
consuma dentro te con la tua rabbia.

Non è sanza cagion l’andare al cupo:
vuolsi ne l’alto, là dove Michele
fé la vendetta del superbo strupo».

Quali dal vento le gonfiate vele
caggiono avvolte, poi che l’alber fiacca,
tal cadde a terra la fiera crudele.

Così scendemmo ne la quarta lacca,
pigliando più de la dolente ripa
che ’l mal de l’universo tutto insacca.

Ahi giustizia di Dio! tante chi stipa
nove travaglie e pene quant’ io viddi?
e perché nostra colpa sì ne scipa?

Come fa l’onda là sovra Cariddi,
che si frange con quella in cui s’intoppa,
così convien che qui la gente riddi.

Qui vid’ i’ gente più ch’altrove troppa,
e d’una parte e d’altra, con grand’ urli,
voltando pesi per forza di poppa.

Percotëansi ’ncontro; e poscia pur lì
si rivolgea ciascun, voltando a retro,
gridando: «Perché tieni?» e «Perché burli?».

Così tornavan per lo cerchio tetro
da ogne mano a l’opposito punto,
gridandosi anche loro ontoso metro;

poi si volgea ciascun, quand’ era giunto,
per lo suo mezzo cerchio a l’altra giostra.
E io, ch’avea lo cor quasi compunto,

dissi: «Maestro mio, or mi dimostra
che gente è questa, e se tutti fuor cherci
questi chercuti a la sinistra nostra».

Ed elli a me: «Tutti quanti fuor guerci
sì de la mente in la vita primaia,
che con misura nullo spendio ferci.

Assai la voce lor chiaro l’abbaia,
quando vegnono a’ due punti del cerchio
dove colpa contraria li dispaia.

Questi fuor cherci, che non han coperchio
piloso al capo, e papi e cardinali,
in cui usa avarizia il suo soperchio».

E io: «Maestro, tra questi cotali
dovre’ io ben riconoscere alcuni
che furo immondi di cotesti mali».

Ed elli a me: «Vano pensiero aduni:
la sconoscente vita che i fé sozzi,
ad ogne conoscenza or li fa bruni.

In etterno verranno a li due cozzi:
questi resurgeranno del sepulcro
col pugno chiuso, e questi coi crin mozzi.

Mal dare e mal tener lo mondo pulcro
ha tolto loro, e posti a questa zuffa:
qual ella sia, parole non ci appulcro.

Or puoi, figliuol, veder la corta buffa
d’i ben che son commessi a la fortuna,
per che l’umana gente si rabbuffa;

ché tutto l’oro ch’è sotto la luna
e che già fu, di quest’ anime stanche
non poterebbe farne posare una».

«Maestro mio», diss’ io, «or mi dì anche:
questa fortuna di che tu mi tocche,
che è, che i ben del mondo ha sì tra branche?».

E quelli a me: «Oh creature sciocche,
quanta ignoranza è quella che v’offende!
Or vo’ che tu mia sentenza ne ’mbocche.

Colui lo cui saver tutto trascende,
fece li cieli e diè lor chi conduce
sì, ch’ogne parte ad ogne parte splende,

distribuendo igualmente la luce.
Similemente a li splendor mondani
ordinò general ministra e duce

che permutasse a tempo li ben vani
di gente in gente e d’uno in altro sangue,
oltre la difension d’i senni umani;

per ch’una gente impera e l’altra langue,
seguendo lo giudicio di costei,
che è occulto come in erba l’angue.

Vostro saver non ha contasto a lei:
questa provede, giudica, e persegue
suo regno come il loro li altri dèi.

Le sue permutazion non hanno triegue:
necessità la fa esser veloce;
sì spesso vien chi vicenda consegue.

Quest’ è colei ch’è tanto posta in croce
pur da color che le dovrien dar lode,
dandole biasmo a torto e mala voce;

ma ella s’è beata e ciò non ode:
con l’altre prime creature lieta
volve sua spera e beata si gode.

Or discendiamo omai a maggior pieta;
già ogne stella cade che saliva
quand’ io mi mossi, e ’l troppo star si vieta».

Noi ricidemmo il cerchio a l’altra riva
sovr’ una fonte che bolle e riversa
per un fossato che da lei deriva.

L’acqua era buia assai più che persa;
e noi, in compagnia de l’onde bige,
intrammo giù per una via diversa.

In la palude va c’ha nome Stige
questo tristo ruscel, quand’ è disceso
al piè de le maligne piagge grige.

E io, che di mirare stava inteso,
vidi genti fangose in quel pantano,
ignude tutte, con sembiante offeso.

Queste si percotean non pur con mano,
ma con la testa e col petto e coi piedi,
troncandosi co’ denti a brano a brano.

Lo buon maestro disse: «Figlio, or vedi
l’anime di color cui vinse l’ira;
e anche vo’ che tu per certo credi

che sotto l’acqua è gente che sospira,
e fanno pullular quest’ acqua al summo,
come l’occhio ti dice, u’ che s’aggira.

Fitti nel limo dicon: “Tristi fummo
ne l’aere dolce che dal sol s’allegra,
portando dentro accidïoso fummo:

or ci attristiam ne la belletta negra”.
Quest’ inno si gorgoglian ne la strozza,
ché dir nol posson con parola integra».

Così girammo de la lorda pozza
grand’ arco tra la ripa secca e ’l mézzo,
con li occhi vòlti a chi del fango ingozza.

Venimmo al piè d’una torre al da sezzo.

 

DE HEL - ZANG VII

(Vertaling Jules Grandgagnage, 2024)

 licentie CC BY-NC-ND 4.0

"Pape Satan, Pape Satan aleppe!"
zo begon Plutus met zijn schorre stem.
De zachtaardige wijze, die alles wist,

zei sussend: "Laat je angst je niet verslaan;
wat voor macht hij ook heeft, het afklimmen 
van deze rots kan hij ons niet beletten."

Hij wendde zich naar Plutus’ gezwollen gezicht
en zei: "Wees stil, Gij vervloekte wolf!
Vreet jezelf op van dolle wraakzucht.

Niet zonder reden is deze tocht naar 't diepste:
Zo is het gewild in de hoogte, waar Michaël
eens wraak nam op de arrogante rebellie."

Zoals zeilen door de wind opgeblazen,
slap neervallen nadat de mast kraakt,
zo viel het wrede beest nu ook ter aarde.

Zo daalden we af naar de vierde poel,
verder trekkend langs de pijnlijke rand
zo overspoeld door 't kwaad van het universum.

Gods Recht! Wie stapelt zoveel martelingen
en beproevingen op als ik aanschouwde?
En waarom wordt onze schuld zo afbetaald?

Zoals golven die boven Charybdis breken.
elkaar verbrijzelend ontmoeten, zo
voeren de mensen hier hun rondedans.

Hier zag ik grotere menigten dan elders
aan elke kant van mij; met luid geschreeuw
stuwden ze met hun borstkas lasten voort. 

Ze botsten tegen elkaar; draaiden zich om
en de lasten meesleurend riepen ze: 
"Waarom zo vasthouden?" "En waarom gooi je weg?"

Zo bewogen ze rond de ellendige kring
van links en rechts naar het punt daartegenover,
allen schaamteloos krijsend naar elkaar;

Daar aangekomen draaiden ze zich om
elk weer langs de halve cirkel terugkerend.
En ik, met een schier gebroken hart,

vroeg: "Meester, toon me nu welke mensen
dit zijn; zeg me: waren het allemaal klerken,
dat geboefte aan onze linkerkant?"

Toen zei hij: "Al dezen, waren zo scheel
van geest in het eerste van hun leven –
geen enkele uitgave deden ze met mate.

Hun stemmen blaffen helder en indringend
als ze de twee boogpunten bereiken
waar tegenstrijdig kwaad hen nu verdeelt.

Die links – met een kaalgeschoren kruin –
waren geestelijken en pausen en kardinalen,
in wie de hebzucht haar uitwassen botvierde."

En ik toen: "Meester, onder dit soort
mag ik zeker hopen sommigen te herkennen
die door deze misdaden zijn besmeurd."

En hij tegen mij: "IJdele gedachten:
het ondoordachte leven dat hen bezoedelde
maakt hun gezichten nu onherkenbaar.

Ten eeuwigen dage zullen ze elkaar bestrijden:
dezen hier zullen opstaan uit hun graf,
de vuisten gebald; en dezen, het haar geknipt.

Schraapzucht en verspilling hebben hen beiden
beroofd van de wereld en hier gebracht;
Daar wil ik geen fraaie woorden aan besteden.

Nu kun je zien, mijn zoon, de korte vreugde
van al die goederen onderworpen aan Fortuin,
waar de stam van mensen zo om strijdt;

want al het goud dat is of er ooit was
onder de maan zou nooit rust kunnen bieden
aan zelfs maar één van deze vermoeide zielen."

"Meester," vroeg ik hem, "vertel me nu ook:
dit Fortuin dat u zojuist hebt aangeraakt—
Wie is deze verdeler van wereldse goederen?"

En hij tegen mij: "O, dwaze wezens,
hoe beschamend is jullie onwetendheid!
Nu wil ik dat je mijn lering tot je neemt.

Die de hemelen schiep en die hen gidsen gaf
was Hij wiens wijsheid alles overstijgt;
dat elk deel het andere kan belichten,

Hij liet het licht gelijkelijk verdelen
op dezelfde manier, voor wereldse pracht
verordende Hij een algemeen leidster en gids

om van tijd tot tijd die ijdele goederen
over te laten gaan van volk tot volk, 
bloed tot bloed, boven menselijke inmenging;

Heerst 't ene volk, dan kwijnt het andere weg,
na het vellen van haar leidend oordeel
dat zich verbergt als een slang in 't gras.

Haar kracht kan jullie kennis niet weerstaan,
want zij voorziet, oordeelt en handhaaft
haar koninkrijk net als andere goden.

Haar veranderingen zijn zonder respijt:
Noodzaak is het die haar handelen verhaast;
en daarom wisselt het lot van mensen voortdurend.

Zij wordt vaak aan het kruis geslagen,
zelfs door wie haar beter prijzen zou
en haar ten onrechte met schuld belasten;

Maar zij is gezegend en hoort dit niet;
want met de andere eerstgeboren schepsels
draait zij haar rad in gelukzaligheid.

Maar laten we nu afdalen naar groter verdriet,
want elke ster die opkwam toen ik vertrok,
gaat nu onder; hier kunnen we dus niet blijven."

We volgden de kring naar d' andere kant
en bereikten een kokende bron die overliep 
in een geul door haar water gevoed.

Dat water was donkerder dan 't diepste paars;
en wij, begeleid door die duistere golven,
daalden af langs een verschillend pad.

Aan de voet van die kwaadaardige helling
vormt die stroom met het donkere water
een moeras met de naam Styx.

En ik, die met aandacht stond te kijken,
kon in die poel beslijkte mensen onderscheiden,
allemaal naakt en met vertoornde gezichten.

Dezen sloegen zich niet alleen met handen,
maar ook met hun hoofd, borst en voeten,
en leken zich met de tanden aan stukken te rijten.

De vriendelijke meester vertelde me: "Zoon, zie nu
de zielen van hen door woede overwonnen;
en ik wil ook dat je het volgende weet:

dat onder het water vele zielen zuchten
en deze watervlakte laten opborrelen,
zoals je oog, waar ook kijkend, kan zien.

Zo vastgezet in 't slijk zeggen ze: 
'We waren somber in zoete lucht door zon verblijd;
want in ons is de mist der zwaarmoedigheid:

Nu zijn we bedroefd door het zwarte slib.'
Deze hymne gorgelen ze in hun keelholte,
want geen van hen kan nog met woorden spreken."

En zo, tussen de droge oever en de poel,
gingen we rond in een grote boog,
kijkend naar de zwelgers van het slijk.

Uiteindelijk bereikten we de voet ener toren.

 

--> Ga verder met De Hel, Zang VIII