Dante Alighieri: La Divina Commedia

 

Inferno • Canto XI

 

 

In su l’estremità d’un’alta ripa
che facevan gran pietre rotte in cerchio,
venimmo sopra più crudele stipa;

e quivi, per l’orribile soperchio
del puzzo che ’l profondo abisso gitta,
ci raccostammo, in dietro, ad un coperchio

d’un grand’ avello, ov’ io vidi una scritta
che dicea: ‘Anastasio papa guardo,
lo qual trasse Fotin de la via dritta’.

«Lo nostro scender conviene esser tardo,
sì che s’ausi un poco in prima il senso
al tristo fiato; e poi no i fia riguardo».

Così ’l maestro; e io «Alcun compenso»,
dissi lui, «trova che ’l tempo non passi
perduto». Ed elli: «Vedi ch’a ciò penso».

«Figliuol mio, dentro da cotesti sassi»,
cominciò poi a dir, «son tre cerchietti
di grado in grado, come que’ che lassi.

Tutti son pien di spirti maladetti;
ma perché poi ti basti pur la vista,
intendi come e perché son costretti.

D’ogne malizia, ch’odio in cielo acquista,
ingiuria è ’l fine, ed ogne fin cotale
o con forza o con frode altrui contrista.

Ma perché frode è de l’uom proprio male,
più spiace a Dio; e però stan di sotto
li frodolenti, e più dolor li assale.

Di vïolenti il primo cerchio è tutto;
ma perché si fa forza a tre persone,
in tre gironi è distinto e costrutto.

A Dio, a sé, al prossimo si pòne
far forza, dico in loro e in lor cose,
come udirai con aperta ragione.

Morte per forza e ferute dogliose
nel prossimo si danno, e nel suo avere
ruine, incendi e tollette dannose;

onde omicide e ciascun che mal fiere,
guastatori e predon, tutti tormenta
lo giron primo per diverse schiere.

Puote omo avere in sé man vïolenta
e ne’ suoi beni; e però nel secondo
giron convien che sanza pro si penta

qualunque priva sé del vostro mondo,
biscazza e fonde la sua facultade,
e piange là dov’ esser de’ giocondo.

Puossi far forza ne la deïtade,
col cor negando e bestemmiando quella,
e spregiando natura e sua bontade;

e però lo minor giron suggella
del segno suo e Soddoma e Caorsa
e chi, spregiando Dio col cor, favella.

La frode, ond’ ogne coscïenza è morsa,
può l’omo usare in colui che ’n lui fida
e in quel che fidanza non imborsa.

Questo modo di retro par ch’incida
pur lo vinco d’amor che fa natura;
onde nel cerchio secondo s’annida

ipocresia, lusinghe e chi affattura,
falsità, ladroneccio e simonia,
ruffian, baratti e simile lordura.

Per l’altro modo quell’ amor s’oblia
che fa natura, e quel ch’è poi aggiunto,
di che la fede spezïal si cria;

onde nel cerchio minore, ov’ è ’l punto
de l’universo in su che Dite siede,
qualunque trade in etterno è consunto».

E io: «Maestro, assai chiara procede
la tua ragione, e assai ben distingue
questo baràtro e ’l popol ch’e’ possiede.

Ma dimmi: quei de la palude pingue,
che mena il vento, e che batte la pioggia,
e che s’incontran con sì aspre lingue,

perché non dentro da la città roggia
sono ei puniti, se Dio li ha in ira?
e se non li ha, perché sono a tal foggia?».

Ed elli a me «Perché tanto delira»,
disse, «lo ’ngegno tuo da quel che sòle?
o ver la mente dove altrove mira?

Non ti rimembra di quelle parole
con le quai la tua Etica pertratta
le tre disposizion che ’l ciel non vole,

incontenenza, malizia e la matta
bestialitade? e come incontenenza
men Dio offende e men biasimo accatta?

Se tu riguardi ben questa sentenza,
e rechiti a la mente chi son quelli
che sù di fuor sostegnon penitenza,

tu vedrai ben perché da questi felli
sien dipartiti, e perché men crucciata
la divina vendetta li martelli».

«O sol che sani ogne vista turbata,
tu mi contenti sì quando tu solvi,
che, non men che saver, dubbiar m’aggrata.

Ancora in dietro un poco ti rivolvi»,
diss’ io, «là dove di’ ch’usura offende
la divina bontade, e ’l groppo solvi».

«Filosofia», mi disse, «a chi la ’ntende,
nota, non pure in una sola parte,
come natura lo suo corso prende

dal divino ’ntelletto e da sua arte;
e se tu ben la tua Fisica note,
tu troverai, non dopo molte carte,

che l’arte vostra quella, quanto pote,
segue, come ’l maestro fa ’l discente;
sì che vostr’ arte a Dio quasi è nepote.

Da queste due, se tu ti rechi a mente
lo Genesì dal principio, convene
prender sua vita e avanzar la gente;

e perché l’usuriere altra via tene,
per sé natura e per la sua seguace
dispregia, poi ch’in altro pon la spene.

Ma seguimi oramai che ’l gir mi piace;
ché i Pesci guizzan su per l’orizzonta,
e ’l Carro tutto sovra ’l Coro giace,

e ’l balzo via là oltra si dismonta».

 

DE HEL - ZANG XI

(Vertaling Jules Grandgagnage, 2024)

 licentie CC BY-NC-ND 4.0

Aan de rand van een hoogte, gevormd
door een kring van gebroken stenen,
kwamen we een nog wredere menigte tegen;

En daar, vanwege de overmaat van stank
die opsteeg uit de diepte, verborgen we ons
achter het deksel van een grote tombe

waarop ik een inscriptie zag die zei:
'Hier ligt paus Anastasius
die door Plotinus van 't rechte pad afweek.'

"Laat ons rustig beginnen aan de afdaling,
zodat onze zintuigen wat kunnen wennen
aan deze stank en ons niet meer hindert,"

zo sprak mijn meester; "'t Ware best iets te bedenken,"
zei ik, "om 't verlies van tijd goed te maken".
En hij: "Je ziet dat ook ik daaraan denk.

Mijn zoon, binnen die rotstgesteenten ginds
bevinden zich drie kleinere kringen, trapsgewijs
zoals degene die je pas verliet.

Alle zitten vol kwaadaardige geesten;
zodat dit aan te zien je zal volstaan
om 't hoe en waarom ze hier zijn te verstaan.

Van alle kwaadaardigheid die de hemel veracht,
is onrecht het einde, een einde dat elkeen
door geweld of door bedrog bedroeft.

Bedrog, als eerste zonde van de mens,
mishaagt God nog het meest; en daarom 
liggen bedriegers zo laag en lijden zij meer.

Heel de eerste kring is voor de gewelddadigen,
Geweld treft echter drie personen, en daardoor
is de kring gebouwd uit drie cirkels.

Tegen God, zichzelf en zijn naaste
kan men geweld plegen aan personen
of wat hun toebehoort, hoor wat ik zeg:

Gewelddadige dood en pijnlijke wonden
brengt met zijn naaste toe, en zijn bezittingen
verwoesting, brand en oplichterij;

Zo martelt deze eerste kring de moordenaars,
plunderaars en rovers van alle slag
met kwellingen in allerlei schakeringen.

De mens kan ook de hand slaan aan zichzelf
en zijn eigen goederen en zich
nutteloos berouwen in de tweede kring:

ieder die zich in jouw wereld berooft
van 't leven en al gokkend alles verkwist 
en weent daar waar hij vrolijk dient te zijn.

Men kan gewelddadig zijn tegen God
als het hart Hem ontkent en belastert
en al het goede in de natuur versmaadt;

Daarom drukt de kleinste ring zijn teken
op zowel Sodom als Cahors en allen
die hartstochtelijk God hebben veracht.

Bedrog, dat aan elk geweten knaagt,
bedrijft een mens tegen een ander mens
die hem vertrouwt, of dat vertrouwen mist.

Dat laatste lijkt slechts de liefdesband 
door de natuur gesmeed te verbreken
en nestelen zich dus in de tweede cirkel:

de huichelaars, vleiers en tovenaars,
de vervalsers, simonisten en dieven,
sjacheraars, pooiers en dergelijk uitschot.

't Eerste kwaad schendt niet alleen de liefde
die natuur verwekt, maar ook het toegevoegde,
waaruit een bijzonder geloof geboren wordt;

Daarom worden in die kleinste cirkel,
waar 't centrum van het Al is, en waar Dis
gelegen is, verraders voor eeuwig verslonden."

“Meester, uw redenering is heel aanschouwelijk,"
zei ik, "en heeft me de aard van deze afgrond
en de bevolking erin verduidelijkt.

Maar vertel me: die van het dikke moeras,
die de wind voortdrijft en de regen slaat
en op elkaar stuiten met harde tongen,

waarom worden dezen in de stad der vlammen
niet gestraft als ze God mishagen?
En zo niet, waarom dan deze kwellingen?"

"Waarom dwaalt je verstand zo ver af
van zijn gebruikelijke koers?" vroeg hij.
"Waar is je geest dan nu zo op gericht?

Vergat je dan de woorden waarmee je zedenleer
handelt over die drie neigingen
die de wil van de Hemel verafschuwt:

onmatigheid, boosaardigheid en de gekte
van beestachtigheid? En hoe die eerste,
onmatigheid, door God het minst veroordeeld wordt?

Overweeg je dit oordeel zorgvuldig
alsook de zielen van de bovenste Hel
die buiten deze stad hun straffen dragen,

dan zie je in waarom ze van deze zondaars
zijn gescheiden en waarom de hamer 
van de goddelijke wraak hen minder treft."

"O zon, die alle verwarde ogen geneest,
uw antwoord op mijn vraag is zo bevredigend
dat twijfelen mij zozeer bevalt als weten.

Keer even terug naar dat punt," zei ik,
“waar u vertelde dat woeker de goddelijke goedheid
zo hard krenkt en ontwar mij die knoop."

“Filosofie, voor iemand die haar begrijpt,
wijst erop, niet slechts in één deel," zei hij,
"hoe de natuur, terwijl ze haar loop neemt,

Goddelijk Intellect en Goddelijke Kunst volgt;
en wanneer je je Fysica zorgvuldig leest,
niet veel pagina's na het begin, zul je zien

dat als 't kan, jouw kunst natuur zal volgen,
net zoals een leerling zijn meester volgt;
zodat jouw kunst bijna Gods kleinkind is.

Met deze twee, als je je herinnert
hoe Genesis begint, is het passend,
dat mensen hun weg en hun bestaan vinden;

en daar de woekeraar een ander pad
verkiest, minacht hij zowel natuur
als wie haar volgt; zijn hoop richt zich naar elders.

Maar volg mij, want ik heb zin om verder te gaan;
Vissen schittert nu aan de horizon
de Wagen ligt geheel op het Noordwesten;

alleen ginds ver kan men de klif afdalen."

 

--> Ga verder met De Hel, Zang XII