Dante Alighieri: La Divina Commedia

 

Inferno • Canto XXXII

 

 

S’ïo avessi le rime aspre e chiocce,
come si converrebbe al tristo buco
sovra ’l qual pontan tutte l’altre rocce,

io premerei di mio concetto il suco
più pienamente; ma perch’ io non l’abbo,
non sanza tema a dicer mi conduco;

ché non è impresa da pigliare a gabbo
discriver fondo a tutto l’universo,
né da lingua che chiami mamma o babbo.

Ma quelle donne aiutino il mio verso
ch’aiutaro Anfïone a chiuder Tebe,
sì che dal fatto il dir non sia diverso.

Oh sovra tutte mal creata plebe
che stai nel loco onde parlare è duro,
mei foste state qui pecore o zebe!

Come noi fummo giù nel pozzo scuro
sotto i piè del gigante assai più bassi,
e io mirava ancora a l’alto muro,

dicere udi’mi: «Guarda come passi:
va sì, che tu non calchi con le piante
le teste de’ fratei miseri lassi».

Per ch’io mi volsi, e vidimi davante
e sotto i piedi un lago che per gelo
avea di vetro e non d’acqua sembiante.

Non fece al corso suo sì grosso velo
di verno la Danoia in Osterlicchi,
né Tanaï là sotto ’l freddo cielo,

com’ era quivi; che se Tambernicchi
vi fosse sù caduto, o Pietrapana,
non avria pur da l’orlo fatto cricchi.

E come a gracidar si sta la rana
col muso fuor de l’acqua, quando sogna
di spigolar sovente la villana,

livide, insin là dove appar vergogna
eran l’ombre dolenti ne la ghiaccia,
mettendo i denti in nota di cicogna.

Ognuna in giù tenea volta la faccia;
da bocca il freddo, e da li occhi il cor tristo
tra lor testimonianza si procaccia.

Quand’ io m’ebbi dintorno alquanto visto,
volsimi a’ piedi, e vidi due sì stretti,
che ’l pel del capo avieno insieme misto.

«Ditemi, voi che sì strignete i petti»,
diss’ io, «chi siete?». E quei piegaro i colli;
e poi ch’ebber li visi a me eretti,

li occhi lor, ch’eran pria pur dentro molli,
gocciar su per le labbra, e ’l gelo strinse
le lagrime tra essi e riserrolli.

Con legno legno spranga mai non cinse
forte così; ond’ ei come due becchi
cozzaro insieme, tanta ira li vinse.

E un ch’avea perduti ambo li orecchi
per la freddura, pur col viso in giùe,
disse: «Perché cotanto in noi ti specchi?

Se vuoi saper chi son cotesti due,
la valle onde Bisenzo si dichina
del padre loro Alberto e di lor fue.

D’un corpo usciro; e tutta la Caina
potrai cercare, e non troverai ombra
degna più d’esser fitta in gelatina:

non quelli a cui fu rotto il petto e l’ombra
con esso un colpo per la man d’Artù;
non Focaccia; non questi che m’ingombra

col capo sì, ch’i’ non veggio oltre più,
e fu nomato Sassolo Mascheroni;
se tosco se’, ben sai omai chi fu.

E perché non mi metti in più sermoni,
sappi ch’i’ fu’ il Camiscion de’ Pazzi;
e aspetto Carlin che mi scagioni».

Poscia vid’ io mille visi cagnazzi
fatti per freddo; onde mi vien riprezzo,
e verrà sempre, de’ gelati guazzi.

E mentre ch’andavamo inver’ lo mezzo
al quale ogne gravezza si rauna,
e io tremava ne l’etterno rezzo;

se voler fu o destino o fortuna,
non so; ma, passeggiando tra le teste,
forte percossi ’l piè nel viso ad una.

Piangendo mi sgridò: «Perché mi peste?
se tu non vieni a crescer la vendetta
di Montaperti, perché mi moleste?».

E io: «Maestro mio, or qui m’aspetta,
sì ch’io esca d’un dubbio per costui;
poi mi farai, quantunque vorrai, fretta».

Lo duca stette, e io dissi a colui
che bestemmiava duramente ancora:
«Qual se’ tu che così rampogni altrui?».

«Or tu chi se’ che vai per l’Antenora,
percotendo», rispuose, «altrui le gote,
sì che, se fossi vivo, troppo fora?».

«Vivo son io, e caro esser ti puote»,
fu mia risposta, «se dimandi fama,
ch’io metta il nome tuo tra l’altre note».

Ed elli a me: «Del contrario ho io brama.
Lèvati quinci e non mi dar più lagna,
ché mal sai lusingar per questa lama!».

Allor lo presi per la cuticagna
e dissi: «El converrà che tu ti nomi,
o che capel qui sù non ti rimagna».

Ond’ elli a me: «Perché tu mi dischiomi,
né ti dirò ch’io sia, né mosterrolti,
se mille fiate in sul capo mi tomi».

Io avea già i capelli in mano avvolti,
e tratti glien’ avea più d’una ciocca,
latrando lui con li occhi in giù raccolti,

quando un altro gridò: «Che hai tu, Bocca?
non ti basta sonar con le mascelle,
se tu non latri? qual diavol ti tocca?».

«Omai», diss’ io, «non vo’ che più favelle,
malvagio traditor; ch’a la tua onta
io porterò di te vere novelle».

«Va via», rispuose, «e ciò che tu vuoi conta;
ma non tacer, se tu di qua entro eschi,
di quel ch’ebbe or così la lingua pronta.

El piange qui l’argento de’ Franceschi:
“Io vidi”, potrai dir, “quel da Duera
là dove i peccatori stanno freschi”.

Se fossi domandato “Altri chi v’era?”,
tu hai dallato quel di Beccheria
di cui segò Fiorenza la gorgiera.

Gianni de’ Soldanier credo che sia
più là con Ganellone e Tebaldello,
ch’aprì Faenza quando si dormia».

Noi eravam partiti già da ello,
ch’io vidi due ghiacciati in una buca,
sì che l’un capo a l’altro era cappello;

e come ’l pan per fame si manduca,
così ’l sovran li denti a l’altro pose
là ’ve ’l cervel s’aggiugne con la nuca:

non altrimenti Tidëo si rose
le tempie a Menalippo per disdegno,
che quei faceva il teschio e l’altre cose.

«O tu che mostri per sì bestial segno
odio sovra colui che tu ti mangi,
dimmi ’l perché», diss’ io, «per tal convegno,

che se tu a ragion di lui ti piangi,
sappiendo chi voi siete e la sua pecca,
nel mondo suso ancora io te ne cangi,

se quella con ch’io parlo non si secca».

DE HEL - ZANG XXXII

(Vertaling Jules Grandgagnage, 2025)

 licentie CC BY-NC-ND 4.0

Als ik harde en vloekende rijmpjes had,
zoals passend zou zijn voor dit trieste hol
waarop alle andere rotsen rusten,

dan zou ik het sap van mijn opzet vollediger uitpersen,
maar omdat ik dat niet heb, besluit ik
niet zonder angst tot spreken over te gaan;

Het is immers geen taak om licht op te vatten,
de bodem van het ganse heelal te beschrijven,
zeker niet voor een taal die mama en papa roept.

Dat die dames mijn verzen mogen bijstaan
die Amphion hielpen bij het omsingelen van Thebe,
zodat mijn woorden niet verschillen van de feiten.

O, boven allen gedrochtelijk gepeupel
in deze plaats waarover spreken me zwaar valt,
Hier waren jullie beter schapen of geiten geweest!

Terwijl we in de donkere put zaten
onder de voeten van de reus, veel lager,
keek ik nog steeds naar de hoge muur,

en hoorde hem zeggen: "Kijk waar je loopt!
Pas op dat je niet met je voeten trapt
op de hoofden van de vermoeide, ellendige broers!"

Toen keerde ik mij om en zag voor mij
en onder mijn voeten een meer, dat van de vorst
meer leek op glas en niet zozeer op water.

Niets verhult zijn loop met zulke dichte sluier
noch In de winter de Donau in Oostenrijk,
noch de Don daar onder de koude hemel,

zoals hier; zodat als Tambernich
erop was gevallen, of Pietrapana,
het zelfs aan de rand niet zou scheuren.

En zoals de kikker om te kwaken de snuit
uit het water steekt, - wanneer het boerenmeisje
vaak droomt van het aren lezen,

Zo waren, lijkkleurig, tot waar schaamte ons kleurt 
de treurige schimmen liggend in het ijs,
hun tanden klepperend als een ooievaar.

Ieder hield zijn gezicht naar beneden gericht;
door de mond uitte zich de kou,
door de ogen getuigde het treurige hart.

Toen ik een beetje om me heen had gekeken,
keerde ik me en zag er twee zo dicht bij elkaar,
dat hun hoofdhaar door elkaar was geraakt.

"Zeg mij, jullie die borst tegen borst aandrukken,
wie jullie zijn," zei ik, en ze bogen hun halzen
en hieven hun gezicht naar me op:

Hun ogen, die eerst alleen vanbinnen vochtig waren,
overstroomden nu hun lippen en de vorst
sloot ze weer door hun tranen te stollen.

Geen klamp verbond ooit hout met hout
zo sterk als zij als twee bokken stootten
tegen elkaar, zo door woede ontstoken.

En iemand die beide oren had verloren
door de kou, sprak, met het gezicht
naar beneden: "Waarom kijk je zo naar ons?

Als je wil weten wie deze twee zijn,
de vallei waardoor de Bisenzio afdaalt
was van hen en van hun vader Alberto.

Uit éen lichaam kwamen ze, en je kunt
heel de Caïna doorzoeken en geen schim vinden,
waardiger om in 't ijs vast te klinken:

niet hij wiens borst en schaduw gebroken zijn
door één klap van Arthurs hand; geen Focaccia;
niet deze die mij zo in de war brengt

met het hoofd dat ik niet verder kan zien
en die de naam Sassolo Mascheroni droeg;
als je een Toscaan bent, weet je wie hij was.

En opdat u mij niet tot meer spreken aanzet,
weet dat ik Camicion de' Pazzi was,
en wacht tot Carlino mij vrijpleit."

Toen zag ik duizend gezichten, paars gemaakt
van de kou; waardoor ik zelf rilde,
en zal blijven doen, bij bevroren vijvers.

En terwijl we verder gingen naar het midden,
waar alles van zwaarte samenkomt,
rilde ik in de eeuwige duisternis;

Of het nu wil, lot of toeval was,
weet ik niet; maar lopend tussen de hoofden,
stootte ik mijn voet hard in iemands gezicht.

Huilend gromde hij: "Waarom vertrap je mij?
Als je niet bent gekomen om de wraak van Montaperti
te vergroten, waarom zou je mij dan lastigvallen?"

En ik: "Meester, wacht nu hier op mij,
opdat ik door hem uit de twijfel zou komen;
dan mag je mij opjutten zoveel u wil."

De leider bleef staan; en ik zei tegen die ene
die nog steeds hard aan 't vloeken was:
"Wie ben jij, die anderen zo berispt?"

"Wie ben jij nu, die door Antenora gaat,
anderen op de wangen slaand," antwoordde hij, 
zodat als je nog leefde, 'het te erg zou zijn?"

"Ik leef, en ik kan dierbaar voor je zijn,"
was mijn antwoord: "Als je roem verlangt,
kan ik jouw naam voegen bij anderen."

"Ik verlang naar het omgekeerde," zei hij,
"Ga weg en bezorg mij geen last meer.
Je weet slecht te vleien in deze holte!"

Toen greep ik hem bij zijn nekharen en ik zei: 
"Toch kun je jezelf beter een naam geven,
want anders blijft geen haar meer van je over."

Waarop hij tegen mij zei: "Waarom mij ontharen?
Ik vertel je niet wie ik ben, noch laat ik het zien,
al val je duizend keer op mijn hoofd."

Ik had zijn haar al in mijn hand gedraaid,
en meer dan één lok daarvan uitgetrokken,
terwijl hij blafte, de ogen neergeslagen,

toen een ander riep: "Wat scheelt er, Bocca?
is het niet genoeg dat je met je kaken klappert,
dat je ook nog blaft? Wat scheelt er met je?

"Nu," zei ik, "wil ik niet dat je spreekt,
valse verrader; want tot je schande
zal ik het ware nieuws over jou brengen."

"Ga," antwoordde hij, "en vertel wat je wil,
Maar wees niet stil als je van hier gaat,
over hem die net zo rad van tong was;

Hij weent hier om het zilver van de Fransen;
'Ik zag', zo kun je het zeggen, 'hem van Duera
daar waar de zondaars in de kou staan.'

Als je gevraagd wordt wie er nog meer was:
je hebt daar aan je zijde die van Beccheria,
van wie Florence de hals heeft afgesneden.

Gianni del Soldanier, vermoed ik dat het is,
daar met Ganelon en Tebaldello
die Faenza opende toen men sliep."

Wij waren al van hem weggegaan,
toen ik er twee bevroren in een gat zag,
waar het ene hoofd als hoed voor 't andere diende;

En zoals brood door honger wordt verslonden,
zette de bovenste op de andere zijn tanden,
waar de hersenen zich met de nek verbinden.

Niet anders knaagde Tydeus minachtend
aan de slapen van Menalippus, dan die ene
deed met de schedel en andere dingen.

"O, Jij, die op zo'n beestachtige wijze laat zien
hoezeer je de andere haat die je opeet,
"Vertel mij waarom," zei ik, "met dit verbond,

als je met reden over hem klaagt, wetende
wie je bent en wat zijn misdaad is,
dan zal ik je in de wereld hierboven belonen,

als de tong waarmee ik praat niet opdroogt."