Dante Alighieri: La Divina Commedia

 

Inferno • Canto VI

 

 

Al tornar de la mente, che si chiuse
dinanzi a la pietà d’i due cognati,
che di trestizia tutto mi confuse,

novi tormenti e novi tormentati
mi veggio intorno, come ch’io mi mova
e ch’io mi volga, e come che io guati.

Io sono al terzo cerchio, de la piova
etterna, maladetta, fredda e greve;
regola e qualità mai non l’è nova.

Grandine grossa, acqua tinta e neve
per l’aere tenebroso si riversa;
pute la terra che questo riceve.

Cerbero, fiera crudele e diversa,
con tre gole caninamente latra
sovra la gente che quivi è sommersa.

Li occhi ha vermigli, la barba unta e atra,
e ’l ventre largo, e unghiate le mani;
graffia li spirti ed iscoia ed isquatra.

Urlar li fa la pioggia come cani;
de l’un de’ lati fanno a l’altro schermo;
volgonsi spesso i miseri profani.

Quando ci scorse Cerbero, il gran vermo,
le bocche aperse e mostrocci le sanne;
non avea membro che tenesse fermo.

E ’l duca mio distese le sue spanne,
prese la terra, e con piene le pugna
la gittò dentro a le bramose canne.

Qual è quel cane ch’abbaiando agogna,
e si racqueta poi che ’l pasto morde,
ché solo a divorarlo intende e pugna,

cotai si fecer quelle facce lorde
de lo demonio Cerbero, che ’ntrona
l’anime sì, ch’esser vorrebber sorde.

Noi passavam su per l’ombre che adona
la greve pioggia, e ponavam le piante
sovra lor vanità che par persona.

Elle giacean per terra tutte quante,
fuor d’una ch’a seder si levò, ratto
ch’ella ci vide passarsi davante.

«O tu che se’ per questo ’nferno tratto»,
mi disse, «riconoscimi, se sai:
tu fosti, prima ch’io disfatto, fatto».

E io a lui: «L’angoscia che tu hai
forse ti tira fuor de la mia mente,
sì che non par ch’i’ ti vedessi mai.

Ma dimmi chi tu se’ che ’n sì dolente
loco se’ messo, e hai sì fatta pena,
che, s’altra è maggio, nulla è sì spiacente».

Ed elli a me: «La tua città, ch’è piena
d’invidia sì che già trabocca il sacco,
seco mi tenne in la vita serena.

Voi cittadini mi chiamaste Ciacco:
per la dannosa colpa de la gola,
come tu vedi, a la pioggia mi fiacco.

E io anima trista non son sola,
ché tutte queste a simil pena stanno
per simil colpa». E più non fé parola.

Io li rispuosi: «Ciacco, il tuo affanno
mi pesa sì, ch’a lagrimar mi ’nvita;
ma dimmi, se tu sai, a che verranno

li cittadin de la città partita;
s’alcun v’è giusto; e dimmi la cagione
per che l’ha tanta discordia assalita».

E quelli a me: «Dopo lunga tencione
verranno al sangue, e la parte selvaggia
caccerà l’altra con molta offensione.

Poi appresso convien che questa caggia
infra tre soli, e che l’altra sormonti
con la forza di tal che testé piaggia.

Alte terrà lungo tempo le fronti,
tenendo l’altra sotto gravi pesi,
come che di ciò pianga o che n’aonti.

Giusti son due, e non vi sono intesi;
superbia, invidia e avarizia sono
le tre faville c’hanno i cuori accesi».

Qui puose fine al lagrimabil suono.
E io a lui: «Ancor vo’ che mi ’nsegni
e che di più parlar mi facci dono.

Farinata e ’l Tegghiaio, che fuor sì degni,
Iacopo Rusticucci, Arrigo e ’l Mosca
e li altri ch’a ben far puoser li ’ngegni,

dimmi ove sono e fa ch’io li conosca;
ché gran disio mi stringe di savere
se ’l ciel li addolcia o lo ’nferno li attosca».

E quelli: «Ei son tra l’anime più nere;
diverse colpe giù li grava al fondo:
se tanto scendi, là i potrai vedere.

Ma quando tu sarai nel dolce mondo,
priegoti ch’a la mente altrui mi rechi:
più non ti dico e più non ti rispondo».

Li diritti occhi torse allora in biechi;
guardommi un poco e poi chinò la testa:
cadde con essa a par de li altri ciechi.

E ’l duca disse a me: «Più non si desta
di qua dal suon de l’angelica tromba,
quando verrà la nimica podesta:

ciascun rivederà la trista tomba,
ripiglierà sua carne e sua figura,
udirà quel ch’in etterno rimbomba».

Sì trapassammo per sozza mistura
de l’ombre e de la pioggia, a passi lenti,
toccando un poco la vita futura;

per ch’io dissi: «Maestro, esti tormenti
crescerann’ ei dopo la gran sentenza,
o fier minori, o saran sì cocenti?».

Ed elli a me: «Ritorna a tua scïenza,
che vuol, quanto la cosa è più perfetta,
più senta il bene, e così la doglienza.

Tutto che questa gente maladetta
in vera perfezion già mai non vada,
di là più che di qua essere aspetta».

Noi aggirammo a tondo quella strada,
parlando più assai ch’i’ non ridico;
venimmo al punto dove si digrada:

quivi trovammo Pluto, il gran nemico.

DE HEL - ZANG VI

(Vertaling Jules Grandgagnage, 2024)

 licentie CC BY-NC-ND 4.0

Toen mijn geest, van verdriet en verwarring
gesloten na het horen van de klaagzang
van de twee verwanten, zich weer opende,

Zag ik overal om me heen nieuw lijden,
nieuwe gekwelden waar ik ook naartoe ging
of waar ook mijn ogen zich op richtten.

Ik ben op de derde kring, die van de koude,
eeuwige, zware en vervloekte regen;
de maat en soort ervan veranderen nooit.

Grove hagel, grauw water en sneeuw
stromen neer door de duistere lucht;
En de aarde stinkt die dit ontvangt.

Daarboven huist Cerberus, vreemdsoortig beest,
woedend en wreed, met zijn drie kelen blaffend
als een hond naar de ondergedompelden.

Zijn ogen zijn rood; zijn baard vettig en zwart;
zijn buik breed en zijn handen genageld;
Met klauwen grijpt, vilt en scheurt hij schimmen.

Die stortbui laat de zondaars huilen als honden;
ze wentelen zich om één zijde af te schermen—
zo keren en keren die ellendelingen zich.

Toen Cerberus, die grote draak, ons opmerkte,
opende hij zijn monden en toonde zijn hoektanden;
er was geen lid van hem dat niet sidderde.

Mijn gids opende zijn handen tot volle spanwijdte,
nam wat aarde op en met volle vuisten
smeet hij het recht in die begerige kaken.

Gelijk een hond die blaft van gulzige honger
stil wordt zodra hij in zijn voedsel bijt,
en dan slechts bezig is het te verslinden,

zo vertrokken zich de vuile aangezichten 
van de demon —wiens lawaai de geesten
zo verschrikte dat ze wensten doof te zijn.

We liepen over de schimmen, neergeslagen
door de zware regen, en zetten onze zolen
bovenop de schijnbeelden van personen.

En al die geesten lagen op de grond,
behalve één die snel rechtop ging zitten
zodra hij wist dat wij voorbij hem kwamen.

"O Gij die door dit geborchte wordt geleid,"
zei hij, "herinner me, als ge kunt;
want Gij waart er voordat ik werd geboren."

"Misschien is het ontzetting voor uw lijden",
zei ik, " die u uit mijn geheugen rukt,
zodat het lijkt alsof ik u nooit aanschouwde.

Maar vertel me wie u bent, zittend
op zo'n ellendige plek , en met zo'n straf
die, al zijn er zwaardere, er geen zo akelig lijkt."

En hij: "Jullie stad — zo vol afgunst 
dat de zak reeds overstroomt — die stad
hield mij vast in het zonnige leven.

De naam die jullie burgers mij gaven was Ciacco;
en voor de verdoemde zonde van de vraatzucht,
zoals ge ziet, verkwijn ik in de regen.

En ik, een ellendige ziel, ben niet alleen,
want al dezen hebben dezelfde straf
voor dezelfde zonde.” Meer zei hij niet.

Ik antwoordde hem: "Ciacco, uw lijden
weegt mij zo zwaar dat ik zou kunnen huilen;
maar zeg me, als u het weet, wat het einde is

voor de burgers van die verdeelde stad;
Kent ze één rechtvaardige? Vertel me
waarom zij nu onder zoveel tweedracht lijdt.”

En hij tot mij: "Na een lange twist
zullen ze tot bloedens strijden; de Woud-partij 
zal de ander verjagen met veel beledigingen.

Maar dan, binnen drie zonnen, vallen zij ook;
waarbij de andere partij zal zegevieren,
gesteund door iemand die zijn voordeel ziet.

Deze partij zal lang haar hoofd hoog houden
en grote lasten op haar vijanden leggen,
hoe verontwaardigd ook ze zullen huilen.

Twee rechtvaardige mannen zijn er, onbegrepen
blijven zij, want  afgunst, trots en hebzucht 
zijn de vonken die ons hart doen branden."

Hiermee beëindigde hij zijn smartelijke rede;
"Ik zou meer van u willen leren", zei ik,
"en vraag u om het ​​geschenk van verdere spraak:

Tegghiaio, Farinata, mannen zo waardig,
Arrigo, Mosca, Jacopo Rusticucci,
en allen wier geest gericht is op het goede,

Vertel, waar zijn ze? en laat me ze ontmoeten;
Leer me of de hemel hen verzoet
of de hel hen wrang maakt met zijn gif!"

En hij: "Ze horen bij de zwartste zielen;
door groter kwaad naar de bodem gesleept;
als je zo laag kunt komen, zal je ze zien.

Maar eens terug in de blijde wereld,
zorg dan dat de mensen mij gedenken:
ik zeg u niets meer, antwoord niets meer.”

Zijn oprechte ogen werden toen donker;
hij keek me even aan, boog toen zijn hoofd;
en viel zijn blinde metgezellen achterna.

"Nu zal hij niet meer opstaan", zei mijn gids,
"tot het luiden van de engelen-bazuinen
bij de komst van de strenge Rechter:

iedereen zal zijn ellendige graf weer zien
en opnieuw zijn vlees en vorm aannemen,
en aanhoren wat eeuwig zal weerklinken."

Zo gingen we langzaam verder schrijdend
langs dat smerige mengsel van schimmen en regen
en spraken een tijdje over het toekomstige leven.

Ik vroeg: "En na het grote Vonnis - o meester -
zullen deze kwellingen toenemen of minderen,
of zullen ze net zo verschroeiend zijn?"

Hij zei: "Denk nu aan uw wetenschap,
die zegt dat als iets meer perfectie heeft,
des te groter de pijn of 't plezier ervan is.

Hoewel deze vervloekte zondaars nooit
tot ware volmaaktheid komen, hopen ze toch 
daar ooit volmaakter te worden dan hier."

We liepen de boogvormige weg ten einde
en zeiden veel meer dan ik hier kan vertellen;
we kwamen waar het pad ons neerwaarts leidde:

Hier vonden we Plutus, de grote tegenspeler.

 

--> Ga verder met De Hel, Zang VII