Dante Alighieri: La Divina Commedia
Inferno • Canto XV
Ora cen porta l’un de’ duri margini;
e ’l fummo del ruscel di sopra aduggia,
sì che dal foco salva l’acqua e li argini.
Quali Fiamminghi tra Guizzante e Bruggia,
temendo ’l fiotto che ’nver’ lor s’avventa,
fanno lo schermo perché ’l mar si fuggia;
e quali Padoan lungo la Brenta,
per difender lor ville e lor castelli,
anzi che Carentana il caldo senta:
a tale imagine eran fatti quelli,
tutto che né sì alti né sì grossi,
qual che si fosse, lo maestro félli.
Già eravam da la selva rimossi
tanto, ch’i’ non avrei visto dov’ era,
perch’ io in dietro rivolto mi fossi,
quando incontrammo d’anime una schiera
che venian lungo l’argine, e ciascuna
ci riguardava come suol da sera
guardare uno altro sotto nuova luna;
e sì ver’ noi aguzzavan le ciglia
come ’l vecchio sartor fa ne la cruna.
Così adocchiato da cotal famiglia,
fui conosciuto da un, che mi prese
per lo lembo e gridò: «Qual maraviglia!».
E io, quando ’l suo braccio a me distese,
ficcaï li occhi per lo cotto aspetto,
sì che ’l viso abbrusciato non difese
la conoscenza süa al mio ’ntelletto;
e chinando la mano a la sua faccia,
rispuosi: «Siete voi qui, ser Brunetto?».
E quelli: «O figliuol mio, non ti dispiaccia
se Brunetto Latino un poco teco
ritorna ’n dietro e lascia andar la traccia».
I’ dissi lui: «Quanto posso, ven preco;
e se volete che con voi m’asseggia,
faròl, se piace a costui che vo seco».
«O figliuol», disse, «qual di questa greggia
s’arresta punto, giace poi cent’ anni
sanz’ arrostarsi quando ’l foco il feggia.
Però va oltre: i’ ti verrò a’ panni;
e poi rigiugnerò la mia masnada,
che va piangendo i suoi etterni danni».
Io non osava scender de la strada
per andar par di lui; ma ’l capo chino
tenea com’ uom che reverente vada.
El cominciò: «Qual fortuna o destino
anzi l’ultimo dì qua giù ti mena?
e chi è questi che mostra ’l cammino?».
«Là sù di sopra, in la vita serena»,
rispuos’ io lui, «mi smarri’ in una valle,
avanti che l’età mia fosse piena.
Pur ier mattina le volsi le spalle:
questi m’apparve, tornand’ ïo in quella,
e reducemi a ca per questo calle».
Ed elli a me: «Se tu segui tua stella,
non puoi fallire a glorïoso porto,
se ben m’accorsi ne la vita bella;
e s’io non fossi sì per tempo morto,
veggendo il cielo a te così benigno,
dato t’avrei a l’opera conforto.
Ma quello ingrato popolo maligno
che discese di Fiesole ab antico,
e tiene ancor del monte e del macigno,
ti si farà, per tuo ben far, nimico;
ed è ragion, ché tra li lazzi sorbi
si disconvien fruttare al dolce fico.
Vecchia fama nel mondo li chiama orbi;
gent’ è avara, invidiosa e superba:
dai lor costumi fa che tu ti forbi.
La tua fortuna tanto onor ti serba,
che l’una parte e l’altra avranno fame
di te; ma lungi fia dal becco l’erba.
Faccian le bestie fiesolane strame
di lor medesme, e non tocchin la pianta,
s’alcuna surge ancora in lor letame,
in cui riviva la sementa santa
di que’ Roman che vi rimaser quando
fu fatto il nido di malizia tanta».
«Se fosse tutto pieno il mio dimando»,
rispuos’ io lui, «voi non sareste ancora
de l’umana natura posto in bando;
ché ’n la mente m’è fitta, e or m’accora,
la cara e buona imagine paterna
di voi quando nel mondo ad ora ad ora
m’insegnavate come l’uom s’etterna:
e quant’ io l’abbia in grado, mentr’ io vivo
convien che ne la mia lingua si scerna.
Ciò che narrate di mio corso scrivo,
e serbolo a chiosar con altro testo
a donna che saprà, s’a lei arrivo.
Tanto vogl’ io che vi sia manifesto,
pur che mia coscïenza non mi garra,
ch’a la Fortuna, come vuol, son presto.
Non è nuova a li orecchi miei tal arra:
però giri Fortuna la sua rota
come le piace, e ’l villan la sua marra».
Lo mio maestro allora in su la gota
destra si volse in dietro e riguardommi;
poi disse: «Bene ascolta chi la nota».
Né per tanto di men parlando vommi
con ser Brunetto, e dimando chi sono
li suoi compagni più noti e più sommi.
Ed elli a me: «Saper d’alcuno è buono;
de li altri fia laudabile tacerci,
ché ’l tempo saria corto a tanto suono.
In somma sappi che tutti fur cherci
e litterati grandi e di gran fama,
d’un peccato medesmo al mondo lerci.
Priscian sen va con quella turba grama,
e Francesco d’Accorso anche; e vedervi,
s’avessi avuto di tal tigna brama,
colui potei che dal servo de’ servi
fu trasmutato d’Arno in Bacchiglione,
dove lasciò li mal protesi nervi.
Di più direi; ma ’l venire e ’l sermone
più lungo esser non può, però ch’i’ veggio
là surger nuovo fummo del sabbione.
Gente vien con la quale esser non deggio.
Sieti raccomandato il mio Tesoro,
nel qual io vivo ancora, e più non cheggio».
Poi si rivolse, e parve di coloro
che corrono a Verona il drappo verde
per la campagna; e parve di costoro
quelli che vince, non colui che perde.
DE HEL - ZANG XV
(Vertaling Jules Grandgagnage, 2024)
Nu gaan we verder langs de harde oevers;
riviermist vormt schaduwen boven ons
die oevers en water tegen het vuur beschermen.
Gelijk tussen Gent en Brugge de Vlamingen,
uit vrees voor het getij dat naar hen stroomt,
dijken bouwen om de zee te weren;
en zoals de Paduanen, langs de Brenta,
met bolwerken steden en kastelen verdedigen
voordat de hondsdagen op Carentan aanbreken;
zo waren deze dijken, ook al waren ze
niet zo hoog en niet zo breed gebouwd,
welke ambachtsman ze ook maakte.
We waren inmiddels zo ver van het bos
dat ik niet had kunnen zien waar het was,
zelfs niet als ik me had omgedraaid,
toen we een gezelschap geesten tegenkwamen
die langs de oever liepen; en elk staarde
naar ons, zoals onder de nieuwe maan
mensen naar elkaar kijken in de schemering;
Ze fronsten hun wenkbrauwen als een oude kleermaker
die naar het oog van zijn naald kijkt.
En nadat ze ons aandachtig hadden bekeken
herkende iemand me, greep me vast
bij de zoom en riep: "Dit is wonderbaarlijk!"
Die geest strekte zijn arm naar me uit,
ik richtte mijn blik op zijn verschroeide trekken,
maar zijn verzengd gelaat kon mijn geest
niet verhinderen hem te herkennen;
en mijn gezicht naar zijn gezicht buigend,
antwoordde ik hem: "Bent u hier, heer Brunetto?"
Mijn gids: "Mijn zoon, het kan me niet schelen
als Brunetto Latino nog even bij u blijft
en de rij waarin hij is laat verdergaan."
Ik zei: "Ik smeek: met al mijn kracht, blijf;
en als u wilt dat we samen rusten, zal ik
dat doen, als 't hem bevalt met wie ik ga."
"O zoon," zei hij, “wie van deze groep
ook maar even stilstaat, blijft honderd jaar
en is weerloos als het vuur toeslaat.
Loop reeds vooruit; beneden zal ik volgen;
en me weer bij mijn gezelschap voegen,
zij, die hun eeuwige leed betreuren."
Ik waagde het niet mijn pad te verlaten
om naast hem te gaan; maar liep gebogen
zoals een man die eerbied blijft betonen.
En hij: "Welk toeval voerde je voor je tijd
naar beneden, en wie wees jou de weg?"
"In mijn zonnige tijd hierboven," zei ik,
"voordat mijn levensjaren verstreken waren,
dwaalde ik af in een vallei. Pas gisteren
bij zonsopgang keerde ik het de rug toe—
maar toen ik me gisterochtend omkeerde,
verscheen hij aan mij en leidde me terug
langs dit pad tot aan deze plaats."
En hij zei: "Als je je ster nastreeft,
dan wacht je gewis een prachtige haven, als ik
je in 't goede leven juist heb beoordeeld;
en mocht ik niet zo vroeg gestorven zijn,
en zag dat de hemel jou zo gunstig was,
zou ik je gesteund hebben bij je werk.
Maar dat kwaadaardige, ondankbare volk
dat in oude tijden uit Fiesole afdaalde,
heeft nog steeds de hardheid van rots en berg
en wordt de vijand van je goede daden:
hun reden is dat onder bittere bessen
de zoete vijg geen vrucht behoort te dragen.
De wereld noemt ze al lang blind, een volk
verwaand, hebzuchtig, afgunstig; zorg ervoor
dat je je reinigt van hun vuile gewoonten.
Door 't lot is je nog veel roem beschoren,
vele partijen zullen hongerig zijn
naar jou—maar houd het gras weg van hun bek.
Want laat de beesten van Fiesole voedsel
onder elkaar vinden, en laat de plant met rust
als hij nog steeds, tussen hun mest, opkomt
waarin het heilige zaad weer zal ontkiemen
van die enkele Romeinen die achterbleven
toen dat nest van slechtheid werd gebouwd."
"Als mijn wens werd ingewilligd," zei ik
"zou u door de mensheid nog steeds niet
verbannen zijn naar deze gruwelkerker.
Want in mijn geheugen staat uw dierbare,
vaderlijke beeld gegrift toen u mij,
in de wereld hierboven, van tijd tot tijd
leerde hoe de mens zichzelf eeuwig maakt;
en zolang ik leef, zal mijn dankbaarheid
daarvoor duidelijk blijken uit mijn woorden.
Wat u over mijn lot heeft verteld, schrijf ik op;
en bewaar het met een andere tekst, die iemand
zal begrijpen, als ik mijn dame mag bereiken.
Eén ding wil ik u nu duidelijk maken:
zolang mijn geweten me niet berispt,
aanvaard ik mijn lot, wat er ook gebeurt.
Geen nieuwe belofte hoor ik in die profetie;
Laat Fortuna haar rad zoals zij wil
maar draaien, laat de boer zijn houweel maar keren."
Hierop draaide mijn meester zijn hoofd naar rechts
en naar achteren, keek mij aan en zei:
"Hij die dit opmerkt, heeft goed geluisterd."
Maar toch, mijn gesprek met Brunetto
ging door, en ik vroeg hem naar de namen
van zijn uitmuntendste en beroemdste metgezellen.
Hij zei: "Van sommigen is het goed om te weten;
maar voor de rest is eerder stilte te prijzen;
de tijd ontbreekt ons voor zoveel gepraat.
Kortom, weet dat geestelijken mij vergezellen
en schrijvers en befaamde mannen—en allen
werden op aarde bezoedeld door eendere zonden.
Tussen die ellendelingen gaan Priscianus
en Francesco d’Accorso; en daartussen,
als u nog verlangt naar zo'n schurft,
zie je die de Knecht der Knechten stuurde
van de Arno naar Bacchigliones oevers,
waar zijn ontzenuwd lichaam ligt begraven.
Hoewel ik meer wil zeggen, mogen mijn wandeling
en mijn woorden niet langer zijn, want daarbuiten
zie ik nieuwe rook die opstijgt uit het zandbed.
Nu komen er mensen met wie ik niet mag zijn.
Laat mijn 'Trésor', waarin ik verder leef,
kostbaar voor je zijn; ik vraag niets meer."
Toen draaide hij zich om zoals een
die over de velden lopen om Verona's
groene laken te winnen; van al dezen
leek hij het meest de winnaar, niet de verliezer.
--> Ga verder met De Hel, Zang XVI