Dante Alighieri: La Divina Commedia

 

Inferno • Canto IX

 

 

 

Quel color che viltà di fuor mi pinse
veggendo il duca mio tornare in volta,
più tosto dentro il suo novo ristrinse.

Attento si fermò com’ uom ch’ascolta;
ché l’occhio nol potea menare a lunga
per l’aere nero e per la nebbia folta.

«Pur a noi converrà vincer la punga»,
cominciò el, «se non . . . Tal ne s’offerse.
Oh quanto tarda a me ch’altri qui giunga!».

I’ vidi ben sì com’ ei ricoperse
lo cominciar con l’altro che poi venne,
che fur parole a le prime diverse;

ma nondimen paura il suo dir dienne,
perch’ io traeva la parola tronca
forse a peggior sentenzia che non tenne.

«In questo fondo de la trista conca
discende mai alcun del primo grado,
che sol per pena ha la speranza cionca?».

Questa question fec’ io; e quei «Di rado
incontra», mi rispuose, «che di noi
faccia il cammino alcun per qual io vado.

Ver è ch’altra fïata qua giù fui,
congiurato da quella Eritón cruda
che richiamava l’ombre a’ corpi sui.

Di poco era di me la carne nuda,
ch’ella mi fece intrar dentr’ a quel muro,
per trarne un spirto del cerchio di Giuda.

Quell’ è ’l più basso loco e ’l più oscuro,
e ’l più lontan dal ciel che tutto gira:
ben so ’l cammin; però ti fa sicuro.

Questa palude che ’l gran puzzo spira
cigne dintorno la città dolente,
u’ non potemo intrare omai sanz’ ira».

E altro disse, ma non l’ho a mente;
però che l’occhio m’avea tutto tratto
ver’ l’alta torre a la cima rovente,

dove in un punto furon dritte ratto
tre furïe infernal di sangue tinte,
che membra feminine avieno e atto,

e con idre verdissime eran cinte;
serpentelli e ceraste avien per crine,
onde le fiere tempie erano avvinte.

E quei, che ben conobbe le meschine
de la regina de l’etterno pianto,
«Guarda», mi disse, «le feroci Erine.

Quest’ è Megera dal sinistro canto;
quella che piange dal destro è Aletto;
Tesifón è nel mezzo»; e tacque a tanto.

Con l’unghie si fendea ciascuna il petto;
battiensi a palme e gridavan sì alto,
ch’i’ mi strinsi al poeta per sospetto.

«Vegna Medusa: sì ’l farem di smalto»,
dicevan tutte riguardando in giuso;
«mal non vengiammo in Tesëo l’assalto».

«Volgiti ’n dietro e tien lo viso chiuso;
ché se ’l Gorgón si mostra e tu ’l vedessi,
nulla sarebbe di tornar mai suso».

Così disse ’l maestro; ed elli stessi
mi volse, e non si tenne a le mie mani,
che con le sue ancor non mi chiudessi.

O voi ch’avete li ’ntelletti sani,
mirate la dottrina che s’asconde
sotto ’l velame de li versi strani.

E già venìa su per le torbide onde
un fracasso d’un suon, pien di spavento,
per cui tremavano amendue le sponde,

non altrimenti fatto che d’un vento
impetüoso per li avversi ardori,
che fier la selva e sanz’ alcun rattento

li rami schianta, abbatte e porta fori;
dinanzi polveroso va superbo,
e fa fuggir le fiere e li pastori.

Li occhi mi sciolse e disse: «Or drizza il nerbo
del viso su per quella schiuma antica
per indi ove quel fummo è più acerbo».

Come le rane innanzi a la nimica
biscia per l’acqua si dileguan tutte,
fin ch’a la terra ciascuna s’abbica,

vid’ io più di mille anime distrutte
fuggir così dinanzi ad un ch’al passo
passava Stige con le piante asciutte.

Dal volto rimovea quell’ aere grasso,
menando la sinistra innanzi spesso;
e sol di quell’ angoscia parea lasso.

Ben m’accorsi ch’elli era da ciel messo,
e volsimi al maestro; e quei fé segno
ch’i’ stessi queto ed inchinassi ad esso.

Ahi quanto mi parea pien di disdegno!
Venne a la porta e con una verghetta
l’aperse, che non v’ebbe alcun ritegno.

«O cacciati del ciel, gente dispetta»,
cominciò elli in su l’orribil soglia,
«ond’ esta oltracotanza in voi s’alletta?

Perché recalcitrate a quella voglia
a cui non puote il fin mai esser mozzo,
e che più volte v’ha cresciuta doglia?

Che giova ne le fata dar di cozzo?
Cerbero vostro, se ben vi ricorda,
ne porta ancor pelato il mento e ’l gozzo».

Poi si rivolse per la strada lorda,
e non fé motto a noi, ma fé sembiante
d’omo cui altra cura stringa e morda

che quella di colui che li è davante;
e noi movemmo i piedi inver’ la terra,
sicuri appresso le parole sante.

Dentro li ’ntrammo sanz’ alcuna guerra;
e io, ch’avea di riguardar disio
la condizion che tal fortezza serra,

com’ io fui dentro, l’occhio intorno invio:
e veggio ad ogne man grande campagna,
piena di duolo e di tormento rio.

Sì come ad Arli, ove Rodano stagna,
sì com’ a Pola, presso del Carnaro
ch’Italia chiude e suoi termini bagna,

fanno i sepulcri tutt’ il loco varo,
così facevan quivi d’ogne parte,
salvo che ’l modo v’era più amaro;

ché tra li avelli fiamme erano sparte,
per le quali eran sì del tutto accesi,
che ferro più non chiede verun’ arte.

Tutti li lor coperchi eran sospesi,
e fuor n’uscivan sì duri lamenti,
che ben parean di miseri e d’offesi.

E io: «Maestro, quai son quelle genti
che, seppellite dentro da quell’ arche,
si fan sentir coi sospiri dolenti?».

E quelli a me: «Qui son li eresïarche
con lor seguaci, d’ogne setta, e molto
più che non credi son le tombe carche.

Simile qui con simile è sepolto,
e i monimenti son più e men caldi».
E poi ch’a la man destra si fu vòlto,

passammo tra i martìri e li alti spaldi.

 

 

DE HEL - ZANG IX

(Vertaling Jules Grandgagnage, 2024)

 licentie CC BY-NC-ND 4.0

 

De kleur die vrees mij verfde op het gelaat
toen 'k mijn gids teruggedreven zag,
drong sneller ook zijn eigen bleekheid terug.

Hij stond stil, aandachtig luisterend,
omdat zijn blik niet meer zo ver kon reizen
doorheen de zwarte lucht en dichte mist.

"Deze strijd moeten wij winnen," begon hij,
"tenzij... Maar iemand groot had hulp aangeboden.
Wat duurt het lang voordat die andere komt!"

Ik merkte wel hoe hij zijn eerste woorden 
had bedekt met woorden die ze volgden—
zo anders dan wat hij eerder had gezegd;

Niettemin maakte zijn rede me bang,
omdat ik in zijn afgebroken woorden 
een dwalende betekenis kon leggen.

"Is er iemand uit de eerste sfeer,
wiens enige straf verlamde hoop is,
ooit in deze trieste holte afgedaald?"

Dat was mijn vraag. En hij antwoordde aldus:
"Het is vrij zeldzaam dat er een van ons
de weg aflegt die ik heb genomen.

Maar de waarheid is: ik was hier eerder,
gedwongen door die wilde heks Erichtho,  
die schimmen terug kan roepen naar hun lichaam.

Mijn omhulsel was nauwelijks ontbloot
toen ik hier van haar moest binnengaan
om een ​​geest uit Judas' kring te halen.

Dat is de diepste en donkerste plaats, het verst
verwijderd van de hemel die alles omgordt:
wees dus gerust, het pad is mij vertrouwd.

Deze poel die grote stank uitademt
omringt de stad der treurenden, die wij
zonder strijd niet meer kunnen betreden."

Hij zei nog meer, dat uit mijn geest verdween
omdat mijn ogen me naar die hoge toren
met de gloeiende top hadden geleid

waar, op één enkel punt, plotseling
drie helse furiën stonden, bevlekt met bloed,
met leden en manieren als van vrouwen,

maar die zich omgordden met hydra's van 't diepste groen;
en slangenbroedsel en hoornadders als lokken,
die kronkelend om hun woeste slapen hingen.

En hij, die deze dienaressen der Koningin
van de eeuwige tranen goed kende,
zei: "Hoed je voor deze woeste wraakgodinnen!

Megera staat aan de linkerkant, en zij
die huilt aan de rechterkant, is Allecto;
Tisiphone is ertussen." Hij werd stil.

Elke furie scheurde haar borst met klauwen;
elk sloeg zichzelf hard en huilde
zo luid dat ik bevreesd de dichter vastgreep.

‘Medusa komt? Ja, die verstenen we!’
schreeuwden zij allen, naar beneden kijkend;
‘Wee ons zo wij Theseus' aanval niet wreken.’

"Keer je om en houd je ogen gesloten,
want als de Gorgo zich aan je toont, zou je
nooit meer naar boven kunnen terugkeren,"

zei mijn meester; die mij zelf omdraaide,
en zich niet vertrouwend op mijn handen 
mijn ogen met zijn handen bedekte.

O, jullie met een sterk intellect,
beschouw de leer die hier verborgen is
onder de sluier van zo duistere verzen.

En nu, over de troebele golven, ging er
een schrikwekkend afschuwelijk geluid,
genoeg om beide oevers te laten beven:

een geluid niet anders dan van de wind
die worstelt met de warmere stromingen,
en onophoudelijk woest het woud kastijdt;

verbrijzelend, neerslaand, takken meedragend,
trots stofwolken voor zich uit jagend
en zowel dieren als herders doet vluchten.

Hij bevrijdde mijn ogen en zei: "Richt je blik
nu recht naar dat oude schuimend water,
daar waar de mist meest ondoordringbaar is."

Zoals kikkers tegenover hun vijand,
de slang, zich vluchtend onder water verspreiden
om straks op de oever weer samen te komen,

zo deden de duizend verwoeste zielen die vluchtten
voor iemand die de Styx overstak
alsof hij land betrad met droge zolen.

Hij weerde de dikke mist van zijn gezicht,
wuivend met zijn linkerhand voor zich;
vrij van vrees voor de zware nevel.

'k Besefte dat de hemel hem had gezonden,
en keerde me naar mijn meester; hij gebaarde
me stil te zijn en eerst voor hem te buigen.

Helaas, wat leek hij mij vol minachting!
Hij kwam aan de poort en opende die
zonder enige weerstand met een staf.

"O, jullie uit de hemel verstoten, gehaat volk,"
sprak hij op die afschuwelijke drempel,
"dat zo driftig waagt zich te verzetten!

Waarom zo koppig trachten Zijn Wil te weerstaan,
Hij, wiens doel niet kan worden ontweken,
en die zo vaak je lijden heeft vermeerderd?

Wat heeft het voor zin om je lot te bestrijden?
Je Cerberus, als je je goed herinnert,
werd om die reden keel en kin onthaard."

Toen draaide hij zich om naar het slijkpad,
en sprak niet meer tot ons, maar had de blik
van iemand met ergere zorgen aan zijn hoofd

dan degene die zich nu aanboden;
en wij gingen verder, de stad in, veilig
na het aanhoren van zijn heilige woorden.

Wij gingen zonder enig strijd naar binnen;
en ik, die graag de toestand wilde aanschouwen
van hen die dergelijk fort zouden bewaken,

eens binnen, keek ik om me heen.
en zag rondom een uitgestrekte vlakte
van geweeklaag en vreselijke pijn.

Net als in Arles, waar de Rhône een poel wordt,
net als in Pola, waar de Golf van Quarnero,
Italië afsluit en haar grenzen overspoelt,

maken de graven de hele vlakte oneffen,
zo deden ze hier aan alle kanten, behalve
dat hier de manier waarop nog bitterder was;

want hier verspreidden vlammen zich tussen de graven,
door de gloeiende hitte in brand gestoken;
geen ijzer kon een heter vuur vereisen.

Van elk graf werd 't deksel opgetild,
en luide jammerklachten stegen op
van groot verdriet en niet te harden pijn.

En ik: "Meester, wie zijn deze mensen,
begraven in grote stenen kisten als deze,
die hun ellende in zuchten laten horen?"

En hij zei: "Hier zijn de aartsketters
en de volgelingen van elke sekte;
die graven zijn veel voller dan je denkt.

Hier is gelijke met gelijke begraven;
sommige graven zijn meer verhit dan andere."
Nadat hij zich had gekeerd naar de rechterzijde

passeerden we de gekwelden langs hoge muren.

 

--> Ga verder met De Hel, Zang X