The Raven
The Raven Vertaling: De raaf door Jules Grandgagnage 2024
BY EDGAR ALLAN POE
Once upon a midnight dreary, while I pondered, weak and weary,
Over many a quaint and curious volume of forgotten lore—
While I nodded, nearly napping, suddenly there came a tapping,
As of some one gently rapping, rapping at my chamber door.
“’Tis some visitor,” I muttered, “tapping at my chamber door—
Only this and nothing more.”
Eens op een woelige middernacht, toen ik verzwakt en moe nadacht
over menig vreemde tekst van een lang vergeten leer—
terwijl ik knikkend haast insliep, kwam er plotseling iets tikken,
als zacht geklop van iemand op mijn kamerdeur, telkens weer.
"Een bezoeker!' dacht ik," kloppend op mijn deur, telkens weer—
"Dat is alles, en niets meer."
Ah, distinctly I remember it was in the bleak December;
And each separate dying ember wrought its ghost upon the floor.
Eagerly I wished the morrow;—vainly I had sought to borrow
From my books surcease of sorrow—sorrow for the lost Lenore—
For the rare and radiant maiden whom the angels name Lenore—
Nameless here for evermore.
Ah, ik herinner me nog helder, 't was in die grimmige maand december;
hoe het stervend vuur zijn schaduwgeesten wierp op mijn vloer,
hoe ik snakte naar de morgen; — en in boeken zocht, vruchteloos,
naar soelaas voor mijn verdriet om het verlies van Leonoor—
dat kostbare stralende meisje, dat de engelen noemen: Leonoor—
Haar naam ging hier voorgoed teloor.
And the silken, sad, uncertain rustling of each purple curtain
Thrilled me—filled me with fantastic terrors never felt before;
So that now, to still the beating of my heart, I stood repeating
“’Tis some visitor entreating entrance at my chamber door—
Some late visitor entreating entrance at my chamber door;—
This it is and nothing more.”
En het ruisend, droevig deinen van de purperen gordijnen
deed me deinzen — en huiveren met een angst die 'k nooit voordien ervoer;
zodat ik om mijn hart te stillen steeds dezelfde woorden sprak:
"Een gast is het, die mij om toegang aan mijn kamerdeur verzoekt —
Een late gast, die mij om toegang aan mijn kamerdeur verzoekt —
Niet meer dan dit is wat ik hoor."
Presently my soul grew stronger; hesitating then no longer,
“Sir,” said I, “or Madam, truly your forgiveness I implore;
But the fact is I was napping, and so gently you came rapping,
And so faintly you came tapping, tapping at my chamber door,
That I scarce was sure I heard you”—here I opened wide the door;—
Darkness there and nothing more.
Weldra, niet meer zo erg door vrees bevangen, draalde ik niet langer;
"Heer of Dame", sprak ik, "vergeef me, uw wachten spijt me werkelijk zeer,
maar ik sliep haast tot u met zacht geklop mij wekte, met zacht geklop,
zo stil: dat iemand aan de deur kon staan, wist ik niet zeker meer."
Zo sprekend opende ik de deur voor de dame of de heer;—
Duisternis was er, niets meer!
Deep into that darkness peering, long I stood there wondering, fearing,
Doubting, dreaming dreams no mortal ever dared to dream before;
But the silence was unbroken, and the stillness gave no token,
And the only word there spoken was the whispered word, “Lenore?”
This I whispered, and an echo murmured back the word, “Lenore!”—
Merely this and nothing more.
Versteend van angst en onbegrip bleef ik daar lang in 't duister staren,
dromen dromend die tevoren geen sterveling had durven dromen;
maar de stilte, ongebroken, gaf geen teken, slechts een woord —
het enige woord, dat fluisterend werd uitgesproken: "Leonoor!"
Dit fluisterde ik, en het duister echode schor : "Leonoor!" —
Alleen maar dit heb ik gehoord.
Back into the chamber turning, all my soul within me burning,
Soon again I heard a tapping somewhat louder than before.
“Surely,” said I, “surely that is something at my window lattice;
Let me see, then, what thereat is, and this mystery explore—
Let my heart be still a moment and this mystery explore;—
’Tis the wind and nothing more!”
Weer naar mijn kamer kerend met mijn radeloze ziel in brand,
hoorde ik dra alweer geklop, nog wat luider dan ervoor.
"Ongetwijfeld", sprak ik, "is er iets tegen mijn raam aan 't strijken;
Kom, en laat ik zelf kijken, wat voor mysterie mij verstoort:
Laat ik mijn hart even verstillen, tot dit mysterie is ontknoopt ;—
't Is slechts de wind die ik hier hoor!"
Open here I flung the shutter, when, with many a flirt and flutter,
In there stepped a stately Raven of the saintly days of yore;
Not the least obeisance made he; not a minute stopped or stayed he;
But, with mien of lord or lady, perched above my chamber door—
Perched upon a bust of Pallas just above my chamber door—
Perched, and sat, and nothing more.
Ras gooide ik het luikje open toen, zijn veren deftig schuddend,
er, statig als uit een nobeler tijd, plots een raaf kwam binnengelopen;
Hij had geen tijd voor enig eerbetoon en zette zich zonder dralen
met de pose van een heer of dame, zette hij zich hoog
boven mijn kamerdeur op een beeld van Pallas, zat hij hoog —
Hij zat en rustte slechts daarboven.
Then this ebony bird beguiling my sad fancy into smiling,
By the grave and stern decorum of the countenance it wore,
“Though thy crest be shorn and shaven, thou,” I said, “art sure no craven,
Ghastly grim and ancient Raven wandering from the Nightly shore—
Tell me what thy lordly name is on the Night’s Plutonian shore!”
Quoth the Raven “Nevermore.”
Toen heeft die ebbenzwarte raaf mijn droef gelaat tot vreugd verkeerd
bij de aanblik van dit ernstig en waardig tafereel;
"Al is je kuif zo kort geschoren", zei ik, "laf ben je niet geboren,
Jij, gore oude raaf, spokend langs de nachtelijke sfeer —
Zeg me, wat is je vorstennaam aan d' oevers van de plutoonse sfeer!"
En de raaf zei: "Nimmermeer."
Much I marvelled this ungainly fowl to hear discourse so plainly,
Though its answer little meaning—little relevancy bore;
For we cannot help agreeing that no living human being
Ever yet was blessed with seeing bird above his chamber door—
Bird or beast upon the sculptured bust above his chamber door,
With such name as “Nevermore.”
Met verwondering hoorde ik de akelige vogel duidelijk spreken,
ook al was zijn antwoord weinigzeggend, zinloos, en niets meer;
want, geef toe: geen levend mens was ooit gezegend met 't geluk
een vogel te zien boven zijn kamerdeur, gezeten als een heer —
Een vogel of beest boven de kamerdeur streek op mijn buste neer,
en zijn naam was 'Nimmermeer.'
But the Raven, sitting lonely on the placid bust, spoke only
That one word, as if his soul in that one word he did outpour.
Nothing farther then he uttered—not a feather then he fluttered—
Till I scarcely more than muttered “Other friends have flown before—
On the morrow he will leave me, as my Hopes have flown before.”
Then the bird said “Nevermore.”
Maar de raaf, zo eenzaam tronend op de buste, onbewogen,
sprak, alsof het heel zijn ziel omsloot, dat ene woord alleen.
Daarna niets meer — en hij bewoog geen veer tot ik het woord weer nam
en nauwelijks hoorbaar fluisterde: "Veel anderen gingen van mij heen —
Ook hij gaat, tegen de ochtend, als alle hoop voordien, weer van mij heen."
Toen zei de vogel: "Nimmermeer."
Startled at the stillness broken by reply so aptly spoken,
“Doubtless,” said I, “what it utters is its only stock and store
Caught from some unhappy master whom unmerciful Disaster
Followed fast and followed faster till his songs one burden bore—
Till the dirges of his Hope that melancholy burden bore
Of ‘Never—nevermore’.”
Opgeschrikt door 't rake antwoord dat de stilte had verbroken,
zei ik "Ongetwijfeld is 't een woord dat hij heeft geleerd
van een of andere droeve meester, achtervolgd door ongeluk,
een die telkens weer zijn lot bezong over zijn ommekeer—
tot de treurzang van zijn hoop slechts één refrein behield, slechts één:
'Nimmer — nimmermeer'."
But the Raven still beguiling all my fancy into smiling,
Straight I wheeled a cushioned seat in front of bird, and bust and door;
Then, upon the velvet sinking, I betook myself to linking
Fancy unto fancy, thinking what this ominous bird of yore—
What this grim, ungainly, ghastly, gaunt, and ominous bird of yore
Meant in croaking “Nevermore.”
Met mijn verbeelding door de raaf verleid en tot een lach verblijd,
trok ik tot voor de vogel, buste en deur een zetel bij van leer
met kussens van fluweel, waarin ik verzonk in ijle dromerij,
keer op keer verzinnend wat deze sinistere vogel van weleer,
wat deze lompe, gruwelijk magere, sinistere vogel van weleer
meende, krassend "Nimmermeer".
This I sat engaged in guessing, but no syllable expressing
To the fowl whose fiery eyes now burned into my bosom’s core;
This and more I sat divining, with my head at ease reclining
On the cushion’s velvet lining that the lamp-light gloated o’er,
But whose velvet-violet lining with the lamp-light gloating o’er,
She shall press, ah, nevermore!
Op deze vermoedens zat ik te broeden, maar geen lettergreep sprak ik
tegen de vogel wiens scherpe ogen mijn borst doorboorden als een speer;
Zo liet ik me over aan deze tover, mijn hoofd ontspannen achterover
op de fluwelen hoes van 't kussen waar de lamp haar licht op scheen,
die paarsfluwelen hoes van 't kussen waar de lamp haar licht op scheen
daar rust zij, ach, nimmermeer!
Then, methought, the air grew denser, perfumed from an unseen censer
Swung by Seraphim whose foot-falls tinkled on the tufted floor.
“Wretch,” I cried, “thy God hath lent thee—by these angels he hath sent thee
Respite—respite and nepenthe from thy memories of Lenore;
Quaff, oh quaff this kind nepenthe and forget this lost Lenore!”
Quoth the Raven “Nevermore.”
Zwaar van parfum werd toen de lucht van een onzichtbaar wierookvat,
gezwaaid door serafijnen; met ijle voetjes daalden ze voor me neer.
"Ellendeling!" riep ik, "God zendt je met deze engelen respijt,
respijt voor elke herinnering aan Leonoor die je nu deert,
Zwelg dus van de lucht zwaar van nepenthes zodat je haar vergeet!"
En de raaf sprak: "Nimmermeer."
“Prophet!” said I, “thing of evil!—prophet still, if bird or devil!—
Whether Tempter sent, or whether tempest tossed thee here ashore,
Desolate yet all undaunted, on this desert land enchanted—
On this home by Horror haunted—tell me truly, I implore—
Is there—is there balm in Gilead?—tell me—tell me, I implore!”
Quoth the Raven “Nevermore.”
"Profeet!" zei ik, onheilsbode, kwade vogel of demoon! —
Heeft de Verleider je uitgezonden of wierp de storm je hier neer?
Desolaat maar onverschrokken naar dit barre land getrokken —
naar dit huis waar spoken dwalen — zeg me eerlijk zonder meer —
Is er — is er balsem in Gilea —zeg het zonder meer!"
En de raaf zei: "Nimmermeer."
“Prophet!” said I, “thing of evil!—prophet still, if bird or devil!
By that Heaven that bends above us—by that God we both adore—
Tell this soul with sorrow laden if, within the distant Aidenn,
It shall clasp a sainted maiden whom the angels name Lenore—
Clasp a rare and radiant maiden whom the angels name Lenore.”
Quoth the Raven “Nevermore.”
"Profeet!" zei ik, onheilsbode, kwade vogel of demoon!
Zweer bij de hemel boven ons en bij de God die we vereren —
Dat deze ziel die heeft geleden ooit in het verre Eden
dat heilig meisje zal omarmen, door d' engelen Leonoor geheten —
dat zeldzaam stralend meisje, door de engelen Leonoor geheten."
En de raaf zei: "Nimmermeer."
“Be that word our sign of parting, bird or fiend!” I shrieked, upstarting—
“Get thee back into the tempest and the Night’s Plutonian shore!
Leave no black plume as a token of that lie thy soul hath spoken!
Leave my loneliness unbroken!—quit the bust above my door!
Take thy beak from out my heart, and take thy form from off my door!”
Quoth the Raven “Nevermore.”
"Laat dan dit woord, vogel of vijand, ons scheiden!" schreeuwde ik furieus—
"Keer naar je nachtelijke plutoniaanse oevers en tempeesten weer!
En laat mij geen zwarte veren na als heugenis van jouw leugen!
Houd mijn eenzaamheid in ere! — en van mijn buste en deur vlieg heen!
Ruk je snavel uit mijn hart, je vorm van mijn deur: vlieg heen!"
En de raaf sprak "Nimmermeer."
And the Raven, never flitting, still is sitting, still is sitting
On the pallid bust of Pallas just above my chamber door;
And his eyes have all the seeming of a demon’s that is dreaming,
And the lamp-light o’er him streaming throws his shadow on the floor;
And my soul from out that shadow that lies floating on the floor
Shall be lifted—nevermore!
En de raaf, geen veer bewegend, zit daar nog steeds, zit daar nog steeds
op het bleke beeld van Pallas op mijn deur zit hij daar neer;
En zijn ogen zijn de ogen van een dromende demoon,
En 't lamplicht stromend over hem werpt op de vloer zijn schaduw neer;
En mijn ziel vanuit de donkere schaduw die op de vloer nu zweeft
zal herrijzen — nimmermeer!