Dante Alighieri: La Divina Commedia
Inferno • Canto XX
Di nova pena mi conven far versi
e dar matera al ventesimo canto
de la prima canzon, ch’è d’i sommersi.
Io era già disposto tutto quanto
a riguardar ne lo scoperto fondo,
che si bagnava d’angoscioso pianto;
e vidi gente per lo vallon tondo
venir, tacendo e lagrimando, al passo
che fanno le letane in questo mondo.
Come ’l viso mi scese in lor più basso,
mirabilmente apparve esser travolto
ciascun tra ’l mento e ’l principio del casso,
ché da le reni era tornato ’l volto,
e in dietro venir li convenia,
perché ’l veder dinanzi era lor tolto.
Forse per forza già di parlasia
si travolse così alcun del tutto;
ma io nol vidi, né credo che sia.
Se Dio ti lasci, lettor, prender frutto
di tua lezione, or pensa per te stesso
com’ io potea tener lo viso asciutto,
quando la nostra imagine di presso
vidi sì torta, che ’l pianto de li occhi
le natiche bagnava per lo fesso.
Certo io piangea, poggiato a un de’ rocchi
del duro scoglio, sì che la mia scorta
mi disse: «Ancor se’ tu de li altri sciocchi?
Qui vive la pietà quand’ è ben morta;
chi è più scellerato che colui
che al giudicio divin passion comporta?
Drizza la testa, drizza, e vedi a cui
s’aperse a li occhi d’i Teban la terra;
per ch’ei gridavan tutti: “Dove rui,
Anfïarao? perché lasci la guerra?”.
E non restò di ruinare a valle
fino a Minòs che ciascheduno afferra.
Mira c’ha fatto petto de le spalle;
perché volle veder troppo davante,
di retro guarda e fa retroso calle.
Vedi Tiresia, che mutò sembiante
quando di maschio femmina divenne,
cangiandosi le membra tutte quante;
e prima, poi, ribatter li convenne
li duo serpenti avvolti, con la verga,
che rïavesse le maschili penne.
Aronta è quel ch’al ventre li s’atterga,
che ne’ monti di Luni, dove ronca
lo Carrarese che di sotto alberga,
ebbe tra ’ bianchi marmi la spelonca
per sua dimora; onde a guardar le stelle
e ’l mar non li era la veduta tronca.
E quella che ricuopre le mammelle,
che tu non vedi, con le trecce sciolte,
e ha di là ogne pilosa pelle,
Manto fu, che cercò per terre molte;
poscia si puose là dove nacqu’ io;
onde un poco mi piace che m’ascolte.
Poscia che ’l padre suo di vita uscìo
e venne serva la città di Baco,
questa gran tempo per lo mondo gio.
Suso in Italia bella giace un laco,
a piè de l’Alpe che serra Lamagna
sovra Tiralli, c’ha nome Benaco.
Per mille fonti, credo, e più si bagna
tra Garda e Val Camonica e Pennino
de l’acqua che nel detto laco stagna.
Loco è nel mezzo là dove ’l trentino
pastore e quel di Brescia e ’l veronese
segnar poria, s’e’ fesse quel cammino.
Siede Peschiera, bello e forte arnese
da fronteggiar Bresciani e Bergamaschi,
ove la riva ’ntorno più discese.
Ivi convien che tutto quanto caschi
ciò che ’n grembo a Benaco star non può,
e fassi fiume giù per verdi paschi.
Tosto che l’acqua a correr mette co,
non più Benaco, ma Mencio si chiama
fino a Governol, dove cade in Po.
Non molto ha corso, ch’el trova una lama,
ne la qual si distende e la ’mpaluda;
e suol di state talor essere grama.
Quindi passando la vergine cruda
vide terra, nel mezzo del pantano,
sanza coltura e d’abitanti nuda.
Lì, per fuggire ogne consorzio umano,
ristette con suoi servi a far sue arti,
e visse, e vi lasciò suo corpo vano.
Li uomini poi che ’ntorno erano sparti
s’accolsero a quel loco, ch’era forte
per lo pantan ch’avea da tutte parti.
Fer la città sovra quell’ ossa morte;
e per colei che ’l loco prima elesse,
Mantüa l’appellar sanz’ altra sorte.
Già fuor le genti sue dentro più spesse,
prima che la mattia da Casalodi
da Pinamonte inganno ricevesse.
Però t’assenno che, se tu mai odi
originar la mia terra altrimenti,
la verità nulla menzogna frodi».
E io: «Maestro, i tuoi ragionamenti
mi son sì certi e prendon sì mia fede,
che li altri mi sarien carboni spenti.
Ma dimmi, de la gente che procede,
se tu ne vedi alcun degno di nota;
ché solo a ciò la mia mente rifiede».
Allor mi disse: «Quel che da la gota
porge la barba in su le spalle brune,
fu—quando Grecia fu di maschi vòta,
sì ch’a pena rimaser per le cune—
augure, e diede ’l punto con Calcanta
in Aulide a tagliar la prima fune.
Euripilo ebbe nome, e così ’l canta
l’alta mia tragedìa in alcun loco:
ben lo sai tu che la sai tutta quanta.
Quell’ altro che ne’ fianchi è così poco,
Michele Scotto fu, che veramente
de le magiche frode seppe ’l gioco.
Vedi Guido Bonatti; vedi Asdente,
ch’avere inteso al cuoio e a lo spago
ora vorrebbe, ma tardi si pente.
Vedi le triste che lasciaron l’ago,
la spuola e ’l fuso, e fecersi ’ndivine;
fecer malie con erbe e con imago.
Ma vienne omai, ché già tiene ’l confine
d’amendue li emisperi e tocca l’onda
sotto Sobilia Caino e le spine;
e già iernotte fu la luna tonda:
ben ten de’ ricordar, ché non ti nocque
alcuna volta per la selva fonda».
Sì mi parlava, e andavamo introcque.
DE HEL - ZANG XX
(Vertaling Jules Grandgagnage, 2024)
Van nieuwe pijn betaamt het mij verzen te maken
als stof voor de twintigste der Gezangen
van 't eerste lied over de ondergedompelden.
Ik was goed voorbereid om te staren
in de onbedekte diepte, waar tranen
van gekweld verdriet de grond baadden;
en ik zag mensen in de ronde vallei
dwalen, stom en schreiend, stap voor stap
zoals processies in deze wereld doen.
Terwijl mijn blik dieper op hen indrong,
leek het mij alsof ieder van hen
wonderlijk verdraaid was van kin tot borst;
Want naar de lenden was hun gelaat gekeerd,
zodat ze achterwaarts dienden te strompelen,
omdat het vooruitkijken hun was ontnomen.
Misschien wel door de kracht van verlamming
waren sommigen geheel verwrongen geraakt;
al zag ik dit nooit, en geloof niet dat het kan.
Als God U, lezer, van alles wat Gij leest
de vruchten zal laten plukken, bedenk dan eens
hoe zwaar het me viel 't gelaat droog te houden
toen ik ons eigen beeld dichtbij mij zag,
zo vervormd, dat de tranende ogen
hun billen tot in de naad vochtig maakten.
En ja, ik weende, leunend op een piek
van d' harde rots, waarop mijn gids me vroeg:
"Ben jij nog steeds een van de andere dwazen?
Hier leeft medelijden alleen als het dood is:
want wie kan misdadiger zijn dan hij
die Gods oordeel koppelt aan barmhartigheid?
Hef op, je hoofd, en zie degene voor wie
de aarde zich opende onder het oog van de Thebanen,
zodat ze allemaal riepen: ‘Amphiaraus,
Waarom verlaat je de oorlog?' En zijn val
werd niet onderbroken tot hij aankwam
bij Minos, die allen onder handen neemt.
Zie, hoe hij zijn schouders maakt tot borst
en daar hij zo vooruit wil kijken,
gaat hij achteruit en ziet hij achterom.
En kijk Tiresias, die zijn gelaat veranderde
toen hij van man in vrouw veranderde,
en al de leden van zijn lijf verruilde;
die pas toen hij met zijn toverstaf
het kronkelend slangenpaar weer sloeg,
zijn mannelijke dos weer dragen mocht.
En Aruns is hij die aanleunt tegen de buik
van Tiresias —Aruns die, in de heuvels
van Luni, bewerkt door de Carrarezen
die beneden wonen, als zijn thuis
een grot had tussen 't witte marmer, van waaruit
hij onbelemmerd naar sterren en zee kon kijken.
En zij die haar borsten bedekt—die je
niet kunt zien—met haar warrige lokken,
die al haar haren houdt aan de andere kant,
was Manto, die door veel landen doolde,
tot zij zich vestigde in mijn geboorteplaats;
ik zou het waarderen als je daarover naar me luistert.
Toen Manto's vader afscheid nam van het leven,
en Bacchus' stad zichzelf tot slaaf maakte,
zwierf ze vele jaren door de wereld.
Hoog in het mooie Italië, onder de Alpen
die Duitsland boven Tirol afsluiten,
ligt een meer dat men Benaco noemt.
Ik denk dat er in 't land tussen Garda, Val Camonica
en d' Apennijnen duizend en meer bronnen
ontstaan, wier wateren in dit meer eindigen.
En in het midden is een plek die de bisschoppen
van Trente, van Brescia en van Verona,
zouden zegenen als ze dat pad namen.
Peschiera, een sterk en mooi fort, gebouwd
om de Bresciërs en Bergamasken te trotseren
staat waar de omringende oever het laagst is.
Daar vallen alle wateren die Benaco's schoot
niet kan dragen naar beneden en stromen
als een rivier door de groene weiden.
Zodra dat water nu begint te stromen
wordt hij de Mincio genoemd, niet Benaco,
tot aan Governolo, waar de Po het ontvangt.
Hij stroomt niet ver voordat hij vlak land vindt;
waar hij zich uitstrekt om een moeras te vormen
dat soms in de zomer ellendig stinkt.
En toen de wilde maagd die weg passeerde,
zag zij land midden in het moeras,
dat zonder bebouwing en zonder bewoners lag.
En daar, om alle mensen te ontvluchten,
bleef ze met haar slaven haar kunsten beoefenen;
daar leefde ze; daar liet ze haar lichaam achter.
Daar verzamelden zich alle verspreide mannen
uit de wijde omgeving omdat het moeras
deze plaats die het omringde, sterk maakte.
Ze bouwden een stad op haar dode botten
en wierpen geen lot maar noemden haar Mantua,
naar wie die plek het eerst had uitgekozen.
Er waren ooit meer mensen binnen haar muren,
voordat de dwaasheid van Casalodi misleid
werd door het bedrog van Pinamonte.
Daarom bezweer ik je: verander je ooit
't verhaal van de oorsprong van mijn stad,
laat dan geen enkele leugen de waarheid verraden."
En ik: "O meester, wat u hebt gezegd
overtuigt mij en dwingt zo mijn vertrouwen
dat andere woorden slechts sintels zouden lijken.
Maar zeg me: ziet u onder de voorbijgaande zielen
enkelen die onze aandacht waard zijn,
want alleen daarop wil mijn geest zich richten."
Toen zei hij: Degene die zijn baard spreidt
van zijn wangen over zijn donkere schouders,
was toen Griekenland zo weinig mannen overhield
dat nauwelijks een wieg een zoon droeg,
een waarzegger; in Aulis gaf hij met Kalchas
het teken om het eerste touw te kappen.
Eurypylus is zijn naam; ergens
in mijn grote tragedie bezong ik hem;
dat weet jij, die alles daarover kent.
Die andere, die zo smal is in zijn heupen,
was Michael Scot, een man die zeker wist
hoe 't spel van magisch bedrog werd gespeeld.
Ziedaar Guido Bonatti; ziedaar Asdente,
die nu zou willen dat hij bij leer en touw
was gebleven, maar te laat berouw toont.
Aanschouw die verdrietige vrouwen die naald, spoel
en spindel achterlieten en waarzeggers werden
en toverden met kruiden en beeltenissen.
Maar laten we gaan; Kaïn met zijn doornen
staat al aan de grens van beide halfronden
en raakt onder Sevilla de golven aan.
En gisteravond was de maan al rond:
Dus onthoud dit goed, dat het je soms
geen kwaad zal doen in het diepe woud."
Dit waren zijn woorden toen we verder reisden.