Dante Alighieri: La Divina Commedia
Inferno • Canto X
Ora sen va per un secreto calle,
tra ’l muro de la terra e li martìri,
lo mio maestro, e io dopo le spalle.
«O virtù somma, che per li empi giri
mi volvi», cominciai, «com’ a te piace,
parlami, e sodisfammi a’ miei disiri.
La gente che per li sepolcri giace
potrebbesi veder? già son levati
tutt’ i coperchi, e nessun guardia face».
E quelli a me: «Tutti saran serrati
quando di Iosafàt qui torneranno
coi corpi che là sù hanno lasciati.
Suo cimitero da questa parte hanno
con Epicuro tutti suoi seguaci,
che l’anima col corpo morta fanno.
Però a la dimanda che mi faci
quinc’ entro satisfatto sarà tosto,
e al disio ancor che tu mi taci».
E io: «Buon duca, non tegno riposto
a te mio cuor se non per dicer poco,
e tu m’hai non pur mo a ciò disposto».
«O Tosco che per la città del foco
vivo ten vai così parlando onesto,
piacciati di restare in questo loco.
La tua loquela ti fa manifesto
di quella nobil patrïa natio,
a la qual forse fui troppo molesto».
Subitamente questo suono uscìo
d’una de l’arche; però m’accostai,
temendo, un poco più al duca mio.
Ed el mi disse: «Volgiti! Che fai?
Vedi là Farinata che s’è dritto:
da la cintola in sù tutto ’l vedrai».
Io avea già il mio viso nel suo fitto;
ed el s’ergea col petto e con la fronte
com’ avesse l’inferno a gran dispitto.
E l’animose man del duca e pronte
mi pinser tra le sepulture a lui,
dicendo: «Le parole tue sien conte».
Com’ io al piè de la sua tomba fui,
guardommi un poco, e poi, quasi sdegnoso,
mi dimandò: «Chi fuor li maggior tui?».
Io ch’era d’ubidir disideroso,
non gliel celai, ma tutto gliel’ apersi;
ond’ ei levò le ciglia un poco in suso;
poi disse: «Fieramente furo avversi
a me e a miei primi e a mia parte,
sì che per due fïate li dispersi».
«S’ei fur cacciati, ei tornar d’ogne parte»,
rispuos’ io lui, «l’una e l’altra fïata;
ma i vostri non appreser ben quell’ arte».
Allor surse a la vista scoperchiata
un’ombra, lungo questa, infino al mento:
credo che s’era in ginocchie levata.
Dintorno mi guardò, come talento
avesse di veder s’altri era meco;
e poi che ’l sospecciar fu tutto spento,
piangendo disse: «Se per questo cieco
carcere vai per altezza d’ingegno,
mio figlio ov’ è? e perché non è teco?».
E io a lui: «Da me stesso non vegno:
colui ch’attende là, per qui mi mena
forse cui Guido vostro ebbe a disdegno».
Le sue parole e ’l modo de la pena
m’avean di costui già letto il nome;
però fu la risposta così piena.
Di sùbito drizzato gridò: «Come?
dicesti “elli ebbe”? non viv’ elli ancora?
non fiere li occhi suoi lo dolce lume?».
Quando s’accorse d’alcuna dimora
ch’io facëa dinanzi a la risposta,
supin ricadde e più non parve fora.
Ma quell’ altro magnanimo, a cui posta
restato m’era, non mutò aspetto,
né mosse collo, né piegò sua costa;
e sé continüando al primo detto,
«S’elli han quell’ arte», disse, «male appresa,
ciò mi tormenta più che questo letto.
Ma non cinquanta volte fia raccesa
la faccia de la donna che qui regge,
che tu saprai quanto quell’ arte pesa.
E se tu mai nel dolce mondo regge,
dimmi: perché quel popolo è sì empio
incontr’ a’ miei in ciascuna sua legge?».
Ond’ io a lui: «Lo strazio e ’l grande scempio
che fece l’Arbia colorata in rosso,
tal orazion fa far nel nostro tempio».
Poi ch’ebbe sospirando il capo mosso,
«A ciò non fu’ io sol», disse, «né certo
sanza cagion con li altri sarei mosso.
Ma fu’ io solo, là dove sofferto
fu per ciascun di tòrre via Fiorenza,
colui che la difesi a viso aperto».
«Deh, se riposi mai vostra semenza»,
prega’ io lui, «solvetemi quel nodo
che qui ha ’nviluppata mia sentenza.
El par che voi veggiate, se ben odo,
dinanzi quel che ’l tempo seco adduce,
e nel presente tenete altro modo».
«Noi veggiam, come quei c’ha mala luce,
le cose», disse, «che ne son lontano;
cotanto ancor ne splende il sommo duce.
Quando s’appressano o son, tutto è vano
nostro intelletto; e s’altri non ci apporta,
nulla sapem di vostro stato umano.
Però comprender puoi che tutta morta
fia nostra conoscenza da quel punto
che del futuro fia chiusa la porta».
Allor, come di mia colpa compunto,
dissi: «Or direte dunque a quel caduto
che ’l suo nato è co’ vivi ancor congiunto;
e s’i’ fui, dianzi, a la risposta muto,
fate i saper che ’l fei perché pensava
già ne l’error che m’avete soluto».
E già ’l maestro mio mi richiamava;
per ch’i’ pregai lo spirto più avaccio
che mi dicesse chi con lu’ istava.
Dissemi: «Qui con più di mille giaccio:
qua dentro è ’l secondo Federico
e ’l Cardinale; e de li altri mi taccio».
Indi s’ascose; e io inver’ l’antico
poeta volsi i passi, ripensando
a quel parlar che mi parea nemico.
Elli si mosse; e poi, così andando,
mi disse: «Perché se’ tu sì smarrito?».
E io li sodisfeci al suo dimando.
«La mente tua conservi quel ch’udito
hai contra te», mi comandò quel saggio;
«e ora attendi qui», e drizzò ’l dito:
«quando sarai dinanzi al dolce raggio
di quella il cui bell’ occhio tutto vede,
da lei saprai di tua vita il vïaggio».
Appresso mosse a man sinistra il piede:
lasciammo il muro e gimmo inver’ lo mezzo
per un sentier ch’a una valle fiede,
che ’nfin là sù facea spiacer suo lezzo.
DE HEL - ZANG X
(Vertaling Jules Grandgagnage, 2024)
Voorts gingen we langs het smalle paadje,
tussen de aarden muur en de martelaren,
mijn meester, en dan ik, zijn schouders volgend.
"O hoogste deugd, die mij langs boze kringen
laat dwalen", begon ik, "als het u belieft,
spreek dan tot mij en schenk wat ik verlang.
De mensen die er liggen in de graven
zou men ze kunnen zien? Alle deksels
zijn reeds opgelicht, en geen bewaker."
Hij zei "Ze zullen alle gesloten worden
als ze hier terugkeren van Josaphat
met de lichamen die ze daar achterlieten.
Epicurus en zijn volgelingen,
die de ziel met het lichaam doen sterven.
hebben aan deze zijde hun begraafplaats.
Maar wat de vraag betreft die je mij stelt
die zal hier snel een antwoord krijgen, alsook
het verlangen dat je voor mij verzwijgt."
En ik: "Goede leider, ik houd mijn hart
voor u niet verborgen, ik wilde karig
spreken, wat mij nu pas bevolen werd."
"O Toscaan, jij die levend gaat
door de vurige stad met hoffelijke woorden,
wees zo vriendelijk om hier te blijven.
Je spraak alleen maakt je afkomst duidelijk
uit dat nobele geboorteland,
en daarom heb ik misschien te lastig gedaan."
Geluid van woorden troffen me zo onverwachts
vanuit een open graf dat ik bevend
dichter bij mijn wijze gids aanschoof.
Maar hij zei: "Wat doe je? Draai je om!
Ziedaar Farinata die is opgestaan -
je ziet hem helemaal vanaf zijn middel."
Mijn ogen waren al op de schim gericht;
en hij rees op - zijn voorhoofd en zijn borst -
als iemand die de hel enorm minachtte.
Mijn gids duwde me bemoedigend en snel
tussen de graven door naar hem toe,
en zei: "Je woorden moeten gepast zijn."
Zodra ik dichter bij zijn tombe stond
keek hij me aan en vroeg schijnbaar laatdunkend:
"Vertel me: Wie waren je voorouders?"
Omdat ik zo meegaand wilde zijn,
verborg ik niets voor hem. Toen ik alles
had verteld, trok hij een wenkbrauw op,
en zei toen: "Ze waren woeste vijanden
van mij en van mijn ouders en mijn partij,
zodat ik ze wel tweemaal moest verbannen."
"Als ze verdreven werden," antwoordde ik hem,
"keerden ze toch van alle kanten terug,
beide keren, een kunst die d" uwen niet leerden."
Hierop rees er een andere verschijning op,
die zichtbaar was tot aan de kin: ik denk
dat hij op zijn knieën was gaan zitten.
Hij keek om zich heen, alsof hij verlangde
te zien of iemand me had vergezeld;
maar toen zijn verwachting niet uitkwam, zei hij in tranen:
"Als het jouw hoge intellect is dat je hier,
naar deze blinde gevangenis heeft geleid,
waar is dan mijn zoon? Is hij niet bij jou?"
Ik zei: "Niet mijn eigen krachten hebben me
hier gebracht; hij daar die wacht, leidde me,
misschien heeft jouw Guido hem veracht."
Zijn woorden, en de aard van zijn straf —
hadden me al zijn naam doen gissen;
daarom was mijn antwoord zo volledig.
Toen riep hij plotseling rechtop: "Wat is dat:
Hij 'verachtte'? Leeft hij dan niet meer?
Het zoete licht valt niet meer op zijn ogen?"
En toen hij merkte hoe ik even aarzelde
met mijn antwoord, viel hij terug in 't graf—
op zijn rug — en liet zich niet meer zien.
Maar die hoogmoedige, de andere schim
op wiens verzoek ik was gebleven, veranderde
niet van aanblik, en bewoog zich niet;
en hij ging verder waar hij was gestopt:
"Dat ze zo traag die kunst hebben geleerd,
is mij een grotere kwelling dan dit bed.
En toch zal de Vrouwe die hier heerst
haar gelaat geen vijftig keer oplichten
voordat je leert hoe zwaar die kunst wel is.
En daar je mag teruggaan naar de zoete wereld,
vertel me: waarom is dat volk zo wreed
tegen mijn verwanten in al hun wetten?"
Waarop ik zei: "Het bloedbad, 't grote bloedvergieten
dat de wateren van de Arbia rood kleurde
hebben ons tot zulke gebeden geleid."
Hij zuchtte, schudde zijn hoofd, en zei toen:
"Daarin handelde ik niet alleen, maar zonder reden
had ik me zeker niet bij d' anderen aangesloten.
Maar waar ik alleen was, was daar waar al
de rest Florence zou hebben vernietigd,
als ik niet krachtig had ingegrepen."
"Ach, zoals ik je nageslacht vrede toewens",
zei ik, "zo mag je me helpen de knoop te ontwarren
die hier zo vast mijn mening heeft verstrikt.
Het schijnt dat jullie, als ik het goed begrijp,
kunnen voorzien wat de tijd aandraagt,
terwijl het tegenwoordige anders wordt gezien."
“Wij zien, net als degenen met slecht licht,
de dingen," zei hij, “die wel ver van ons zijn,
maar die nog steeds van Hem Zijn Licht ontvangen
Maar wij zijn blind voor wat gebeurt of nadert
en als een ander ons niets mededeelt,
dan wisten we niets van uw menselijke staat.
Dus u kunt begrijpen hoe ons verstand
volledig zal sterven op het moment dat
de poort van de toekomst wordt gesloten."
Toen, door schuldgevoel gedreven, zei ik:
"Zult u nu die gevallene vertellen
dat zijn zoon nog onder de levenden is?
en dat ik stom bleef zwijgen voor zijn vraag,
vertel hem dat het was omdat ik leed
onder de de twijfel die u hebt weggenomen."
En nu riep mijn meester mij terug;
zodat ik, gehaaster nog, de geest vroeg
de anderen te noemen die daar bij hem waren.
Hij zei: “Meer dan duizend liggen bij mij:
de tweede Frederik is er maar één van,
net als de kardinaal; Ik noem geen anderen.”
Daarna verborg hij zich; en nadenkend
over de toespraak die mij zo bedreigend leek,
keerde ik me naar de oude dichter om.
Hij liep verder en terwijl we verder gingen,
zei hij tegen mij: “Waarom ben je zo ontsteld?”
Ik stelde hem tevreden en vertelde alles.
En toen vermaande die wijze mij: “Herinner je
de woorden die hier tegen je zijn gesproken.
Let nu op,” en hij hief zijn vinger op;
“wanneer je voor de zachte pracht zult staan
van Haar wiens genadige ogen alles zien,
dan zul je – van haar – je levensreis leren.”
Daarna wendde hij zijn stappen naar links,
verliet de muur en bewoog naar het midden
langs een pad dat leidde naar de vallei.
waarvan de stank, toen die opsteeg, ons walgde.