Dante Alighieri: La Divina Commedia

 

Inferno • Canto XVI

 

 

Già era in loco onde s’udia ’l rimbombo
de l’acqua che cadea ne l’altro giro,
simile a quel che l’arnie fanno rombo,

quando tre ombre insieme si partiro,
correndo, d’una torma che passava
sotto la pioggia de l’aspro martiro.

Venian ver’ noi, e ciascuna gridava:
«Sòstati tu ch’a l’abito ne sembri
esser alcun di nostra terra prava».

Ahimè, che piaghe vidi ne’ lor membri,
ricenti e vecchie, da le fiamme incese!
Ancor men duol pur ch’i’ me ne rimembri.

A le lor grida il mio dottor s’attese;
volse ’l viso ver’ me, e «Or aspetta»,
disse, «a costor si vuole esser cortese.

E se non fosse il foco che saetta
la natura del loco, i’ dicerei
che meglio stesse a te che a lor la fretta».

Ricominciar, come noi restammo, ei
l’antico verso; e quando a noi fuor giunti,
fenno una rota di sé tutti e trei.

Qual sogliono i campion far nudi e unti,
avvisando lor presa e lor vantaggio,
prima che sien tra lor battuti e punti,

così rotando, ciascuno il visaggio
drizzava a me, sì che ’n contraro il collo
faceva ai piè continüo vïaggio.

E «Se miseria d’esto loco sollo
rende in dispetto noi e nostri prieghi»,
cominciò l’uno, «e ’l tinto aspetto e brollo,

la fama nostra il tuo animo pieghi
a dirne chi tu se’, che i vivi piedi
così sicuro per lo ’nferno freghi.

Questi, l’orme di cui pestar mi vedi,
tutto che nudo e dipelato vada,
fu di grado maggior che tu non credi:

nepote fu de la buona Gualdrada;
Guido Guerra ebbe nome, e in sua vita
fece col senno assai e con la spada.

L’altro, ch’appresso me la rena trita,
è Tegghiaio Aldobrandi, la cui voce
nel mondo sù dovria esser gradita.

E io, che posto son con loro in croce,
Iacopo Rusticucci fui, e certo
la fiera moglie più ch’altro mi nuoce».

S’i’ fossi stato dal foco coperto,
gittato mi sarei tra lor di sotto,
e credo che ’l dottor l’avria sofferto;

ma perch’ io mi sarei brusciato e cotto,
vinse paura la mia buona voglia
che di loro abbracciar mi facea ghiotto.

Poi cominciai: «Non dispetto, ma doglia
la vostra condizion dentro mi fisse,
tanta che tardi tutta si dispoglia,

tosto che questo mio segnor mi disse
parole per le quali i’ mi pensai
che qual voi siete, tal gente venisse.

Di vostra terra sono, e sempre mai
l’ovra di voi e li onorati nomi
con affezion ritrassi e ascoltai.

Lascio lo fele e vo per dolci pomi
promessi a me per lo verace duca;
ma ’nfino al centro pria convien ch’i’ tomi».

«Se lungamente l’anima conduca
le membra tue», rispuose quelli ancora,
«e se la fama tua dopo te luca,

cortesia e valor dì se dimora
ne la nostra città sì come suole,
o se del tutto se n’è gita fora;

ché Guiglielmo Borsiere, il qual si duole
con noi per poco e va là coi compagni,
assai ne cruccia con le sue parole».

«La gente nuova e i sùbiti guadagni
orgoglio e dismisura han generata,
Fiorenza, in te, sì che tu già ten piagni».

Così gridai con la faccia levata;
e i tre, che ciò inteser per risposta,
guardar l’un l’altro com’ al ver si guata.

«Se l’altre volte sì poco ti costa»,
rispuoser tutti, «il satisfare altrui,
felice te se sì parli a tua posta!

Però, se campi d’esti luoghi bui
e torni a riveder le belle stelle,
quando ti gioverà dicere “I’ fui”,

fa che di noi a la gente favelle».
Indi rupper la rota, e a fuggirsi
ali sembiar le gambe loro isnelle.

Un amen non saria possuto dirsi
tosto così com’ e’ fuoro spariti;
per ch’al maestro parve di partirsi.

Io lo seguiva, e poco eravam iti,
che ’l suon de l’acqua n’era sì vicino,
che per parlar saremmo a pena uditi.

Come quel fiume c’ha proprio cammino
prima dal Monte Viso ’nver’ levante,
da la sinistra costa d’Apennino,

che si chiama Acquacheta suso, avante
che si divalli giù nel basso letto,
e a Forlì di quel nome è vacante,

rimbomba là sovra San Benedetto
de l’Alpe per cadere ad una scesa
ove dovea per mille esser recetto;

così, giù d’una ripa discoscesa,
trovammo risonar quell’ acqua tinta,
sì che ’n poc’ ora avria l’orecchia offesa.

Io avea una corda intorno cinta,
e con essa pensai alcuna volta
prender la lonza a la pelle dipinta.

Poscia ch’io l’ebbi tutta da me sciolta,
sì come ’l duca m’avea comandato,
porsila a lui aggroppata e ravvolta.

Ond’ ei si volse inver’ lo destro lato,
e alquanto di lunge da la sponda
la gittò giuso in quell’ alto burrato.

‘E’ pur convien che novità risponda’,
dicea fra me medesmo, ‘al novo cenno
che ’l maestro con l’occhio sì seconda’.

Ahi quanto cauti li uomini esser dienno
presso a color che non veggion pur l’ovra,
ma per entro i pensier miran col senno!

El disse a me: «Tosto verrà di sovra
ciò ch’io attendo e che il tuo pensier sogna;
tosto convien ch’al tuo viso si scovra».

Sempre a quel ver c’ha faccia di menzogna
de’ l’uom chiuder le labbra fin ch’el puote,
però che sanza colpa fa vergogna;

ma qui tacer nol posso; e per le note
di questa comedìa, lettor, ti giuro,
s’elle non sien di lunga grazia vòte,

ch’i’ vidi per quell’ aere grosso e scuro
venir notando una figura in suso,
maravigliosa ad ogne cor sicuro,

sì come torna colui che va giuso
talora a solver l’àncora ch’aggrappa
o scoglio o altro che nel mare è chiuso,

che ’n sù si stende e da piè si rattrappa.

DE HEL - ZANG XVI

(Vertaling Jules Grandgagnage, 2024)

 licentie CC BY-NC-ND 4.0

Nauwelijks had ik de plek bereikt waar water
ruisend neerviel naar de volgende kring
als het zoemen van een bijenkorf,

toen drie schimmen haastig wegrenden
en hun metgezellen achterlieten
die leden onder de martelende regen.

Ze kwamen naar ons toe en riepen elk:
"Stop, jij daar die gekleed gaat 
als iemand die woont in ons arme land!"

Ach, welke wonden zag ik, nieuwe
en oude, door de vlammen ingebrand!
Daaraan terug te denken doet me pijn.

Naar hun gehuil luisterde mijn meester aandachtig;
hij draaide zich naar mij toe en zei: "Wacht nu:
tegenover hen moet men hoffelijkheid tonen.

En ware het niet de aard van deze plaats
van dwalend vuur, zou ik zeggen dat haast
jou beter passen zou dan voor die drie."

Zodra we stilstonden, begonnen ze weer
met hun gehuil; en toen ze ons bereikten,
vormden ze alle drie tezamen een rad.

Zoals worstelaars doen, naakt, geolied,
elkaar bestuderend voor de beste greep
voordat de slagen en wonden beginnen te vallen,

zo draaiend, zorgde ieder dat zijn gezicht
naar mij was toegekeerd, zodat hun halzen
tegengesteld aan hun voeten bewogen.

"Als de ellende van dit eenzame oord,
samen met onze gebakken gelaatstrekken,
ons en onze verzoeken verachtelijk maakt,"

zei er een, "dan noopt toch onze faam
u om ons te vertellen wie u bent,
die de hel met levende voeten betreedt.

Hij in wiens voetstappen u mij ziet treden,
die nu zowel gevild als naakt moet gaan,
was hoger in rang dan u misschien gelooft:

hij was een kleinzoon van de goede Gualdrada,
en Guido Guerra was zijn naam; in 't leven
bereikte hij veel met zijn verstand en zwaard.

De ander die, achter mij, het zand vertrapt,
is Tegghiaio Aldobrandi, iemand wiens stem
in de wereld hierboven gehoord had moeten worden.

En ik, die deze straf met hen deel,
was Jacopo Rusticucci; zeker, meer dan 't andere,
heeft mijn felle vrouw mij schade gebracht."

Als ik een schild tegen het vuur had gehad,
zou ik mij daar tussen hen hebben geworpen—
ik denk dat mijn meester 't zou hebben goedgekeurd;

maar omdat ik daardoor verbrand en gekookt zou zijn,
overwon mijn angst mijn goede wil
die zo begerig was om hen te omarmen.

Toen begon ik: "Uw huidige toestand
bracht geen minachting maar verdriet in mij—
zo diep dat het slechts langzaam zal verdwijnen—

zodra mijn heer tot mij sprak met woorden
die mij deden begrijpen wat voor mannen
zoals jullie naar ons toe kwamen.

Want ik kom uit uw land; met liefde
heb ik verteld en anderen horen vertellen
over uw daden en uw geëerde namen.

'k Verlaat de gal voor de zoete appels
die mijn oprechte gids mij heeft beloofd;
maar eerst moet ik naar het midden afdalen."

"Moge uw ziel uw leden lang leiden en 
uw roem na u schijnen,” antwoordde die ene,
"vertel ons of hoffelijkheid en dapperheid

in onze stad nog steeds verblijven zoals ze
deden toen wij er waren, of zijn ze nu
volledig verdwenen; want Guiglielmo Borsiere,

die onlangs kwam om onze kwellingen te delen,
en daarheen gaat met onze metgezellen,
heeft ons met zijn woorden zeer verdriet."

"Nieuwkomers in de stad en snelle winsten
brachten u overdaad en arrogantie,
O, Florence, en nu weent u erom!"

Zo schreeuwde ik met opgericht gezicht;
dit horend, keken de drie naar elkaar  
als mensen als ze de waarheid hebben gehoord.

"Indien u altijd zo gemakkelijk aan anderen
een antwoord kunt geven," zeiden alle drie,
"dan bent u gelukkig die zo vrijelijk spreekt!

Dus, na uw ontsnapping aan deze duistere landen
als u de pracht der sterren weer kunt zien,
zal u blij herhalen: ‘Ik was daar’,

Zorg dan dat de mensen ons herinneren."
Hierop verbraken ze hun rad; en vluchtend
leken hun snelle benen wel vleugels te zijn.

De tijd die het duurde voordat ze verdwenen waren
was korter dan de tijd  om 'amen' te zeggen;
dus vond mijn meester het tijd om te vertrekken.

Ik volgde hem. We waren nog niet ver
toen 't brullende water zo dichtbij klonk
dat we elkaar nauwelijks konden verstaan.

Gelijk de rivier die eerst zijn weg baant
naar het oosten vanaf de berg Viso,
langs de linkerflank van de Apennijnen

(die daarboven Acquacheta wordt genoemd,
voordat hij in zijn valleibed stroomt
en zonder die naam voorbij Forli vloeit),

en daarboven langs San Benedetto schiet
zich in één sprong naar beneden stortend,
waar wel duizend mensen kunnen schuilen;

zo hoorden we vanop een steile oever
dat zwarte water brullen terwijl het zich
in de afgrond wierp met oorverdovend geraas.

Om mijn middel had ik een koord als gordel,
waarmee ik ooit had gehoopt de luipaard
te kunnen vangen met zijn gevlekte huid.

En nadat ik het helemaal had losgemaakt,
precies zoals mijn gids me had bevolen,
gaf ik het hem, geknoopt en opgerold.

Hierop draaide hij zich om naar rechts
en wierp het, op enige afstand van de rand,
recht naar beneden in de kloof.

Ik dacht: "'t Is nodig dat op dit nieuwe teken
dat mijn meester zo volgt met zijn ogen
een buitengewoon antwoord wordt gegeven.

"Ach, hoe behoedzaam moet men zijn
met degenen wier doordringende geest
onze daden en onze gedachten kan zien!

Hij zei : "Nu zal er spoedig naar voren komen
wat ik verwacht en wat uw gedachte droomt:
het moet weldra aan uw blik worden ontsluierd."

Tegenover waarheid die leugen schijnt, moet men
zo lang het kan zijn lippen gesloten houden  
om zonder schuld de schande te ontlopen;

maar hier kan ik niet stil zijn; en bij de regels
van deze Komedie van mij, lezer, zweer ik—
en moge mijn vers niet uit genade vallen—

dat ik door de dichte en donkere lucht
een figuur zag zwemmen, oprijzend, voldoende
om het standvastigste hart te kunnen verbazen,

als iemand die terugkeert van de golven waar hij
in dook om een ​​anker in zee los te maken
dat verborgen vastzat aan rif of rots,

zo strekte hij de armen en trok zijn voeten in.

 

--> Ga verder met De Hel, Zang XVII