Dante Alighieri: La Divina Commedia

DE HEL ZANG I

Inferno • Canto I

 

 


Nel mezzo del cammin di nostra vita
mi ritrovai per una selva oscura,
ché la diritta via era smarrita.

Ahi quanto a dir qual era è cosa dura
esta selva selvaggia e aspra e forte
che nel pensier rinova la paura!

Tant’ è amara che poco è più morte;
ma per trattar del ben ch’i’ vi trovai,
dirò de l’altre cose ch’i’ v’ho scorte.

Io non so ben ridir com’ i’ v’intrai,
tant’ era pien di sonno a quel punto
che la verace via abbandonai.

Ma poi ch’i’ fui al piè d’un colle giunto,
là dove terminava quella valle
che m’avea di paura il cor compunto,

guardai in alto e vidi le sue spalle
vestite già de’ raggi del pianeta
che mena dritto altrui per ogne calle.

Allor fu la paura un poco queta,
che nel lago del cor m’era durata
la notte ch’i’ passai con tanta pieta.

E come quei che con lena affannata,
uscito fuor del pelago a la riva,
si volge a l’acqua perigliosa e guata,

così l’animo mio, ch’ancor fuggiva,
si volse a retro a rimirar lo passo
che non lasciò già mai persona viva.

Poi ch’èi posato un poco il corpo lasso,
ripresi via per la piaggia diserta,
sì che ’l piè fermo sempre era ’l più basso.

Ed ecco, quasi al cominciar de l’erta,
una lonza leggera e presta molto,
che di pel macolato era coverta;

e non mi si partia dinanzi al volto,
anzi ’mpediva tanto il mio cammino,
ch’i’ fui per ritornar più volte vòlto.

Temp’ era dal principio del mattino,
e ’l sol montava ’n sù con quelle stelle
ch’eran con lui quando l’amor divino

mosse di prima quelle cose belle;
sì ch’a bene sperar m’era cagione
di quella fiera a la gaetta pelle

l’ora del tempo e la dolce stagione;
ma non sì che paura non mi desse
la vista che m’apparve d’un leone.

Questi parea che contra me venisse
con la test’ alta e con rabbiosa fame,
sì che parea che l’aere ne tremesse.

Ed una lupa, che di tutte brame
sembiava carca ne la sua magrezza,
e molte genti fé già viver grame,

questa mi porse tanto di gravezza
con la paura ch’uscia di sua vista,
ch’io perdei la speranza de l’altezza.

E qual è quei che volontieri acquista,
e giugne ’l tempo che perder lo face,
che ’n tutti suoi pensier piange e s’attrista;

tal mi fece la bestia sanza pace,
che, venendomi ’ncontro, a poco a poco
mi ripigneva là dove ’l sol tace.

Mentre ch’i’ rovinava in basso loco,
dinanzi a li occhi mi si fu offerto
chi per lungo silenzio parea fioco.

Quando vidi costui nel gran diserto,
«Miserere di me», gridai a lui,
«qual che tu sii, od ombra od omo certo!».

Rispuosemi: «Non omo, omo già fui,
e li parenti miei furon lombardi,
mantoani per patrïa ambedui.

Nacqui sub Iulio, ancor che fosse tardi,
e vissi a Roma sotto ’l buono Augusto
nel tempo de li dèi falsi e bugiardi.

Poeta fui, e cantai di quel giusto
figliuol d’Anchise che venne di Troia,
poi che ’l superbo Ilïón fu combusto.

Ma tu perché ritorni a tanta noia?
perché non sali il dilettoso monte
ch’è principio e cagion di tutta gioia?».

«Or se’ tu quel Virgilio e quella fonte
che spandi di parlar sì largo fiume?»,
rispuos’ io lui con vergognosa fronte.

«O de li altri poeti onore e lume,
vagliami ’l lungo studio e ’l grande amore
che m’ha fatto cercar lo tuo volume.

Tu se’ lo mio maestro e ’l mio autore,
tu se’ solo colui da cu’ io tolsi
lo bello stilo che m’ha fatto onore.

Vedi la bestia per cu’ io mi volsi;
aiutami da lei, famoso saggio,
ch’ella mi fa tremar le vene e i polsi».

«A te convien tenere altro vïaggio»,
rispuose, poi che lagrimar mi vide,
«se vuo’ campar d’esto loco selvaggio;

ché questa bestia, per la qual tu gride,
non lascia altrui passar per la sua via,
ma tanto lo ’mpedisce che l’uccide;

e ha natura sì malvagia e ria,
che mai non empie la bramosa voglia,
e dopo ’l pasto ha più fame che pria.

Molti son li animali a cui s’ammoglia,
e più saranno ancora, infin che ’l veltro
verrà, che la farà morir con doglia.

Questi non ciberà terra né peltro,
ma sapïenza, amore e virtute,
e sua nazion sarà tra feltro e feltro.

Di quella umile Italia fia salute
per cui morì la vergine Cammilla,
Eurialo e Turno e Niso di ferute.

Questi la caccerà per ogne villa,
fin che l’avrà rimessa ne lo ’nferno,
là onde ’nvidia prima dipartilla.

Ond’ io per lo tuo me’ penso e discerno
che tu mi segui, e io sarò tua guida,
e trarrotti di qui per loco etterno;

ove udirai le disperate strida,
vedrai li antichi spiriti dolenti,
ch’a la seconda morte ciascun grida;

e vederai color che son contenti
nel foco, perché speran di venire
quando che sia a le beate genti.

A le quai poi se tu vorrai salire,
anima fia a ciò più di me degna:
con lei ti lascerò nel mio partire;

ché quello imperador che là sù regna,
perch’ i’ fu’ ribellante a la sua legge,
non vuol che ’n sua città per me si vegna.

In tutte parti impera e quivi regge;
quivi è la sua città e l’alto seggio:
oh felice colui cu’ ivi elegge!».

E io a lui: «Poeta, io ti richeggio
per quello Dio che tu non conoscesti,
acciò ch’io fugga questo male e peggio,

che tu mi meni là dov’ or dicesti,
sì ch’io veggia la porta di san Pietro
e color cui tu fai cotanto mesti».

Allor si mosse, e io li tenni dietro.

DE HEL - ZANG I

Vertaling Jules Grandgagnage (2020)

 licentie CC BY-NC-ND 4.0

Halverwege onze levensreis 
bevond ik me in een somber woud, 
want ik was afgedwaald van het rechte pad. 

Ach, hoe zwaar valt het me te zeggen
hoe het was, dit ruwe en machtige woud
waarvan de heugenis mijn angst weer voedt! 

Het was zo bitter, schier aan de dood gelijk
doch wegens 't goede dat ik trof
zal ik ook daarover spreken.

Ik weet niet meer hoe ik daar kwam:
zo vol van slaap was ik
toen ik de ware weg verliet.

Maar aan de voet van de heuvel gekomen,
aan het einde van de vallei,
vervulde mijn hart zich met vrees.

Ik keek omhoog en zag zijn schouders
reeds gekleed in de stralen van de planeet
die anderen leidt naar alle rechte wegen.

Pas toen kwam de kolkende poel in mijn hart
tot bedaren, na alles wat ik die nacht
zo jammerlijk had ervaren.

En zoals hij, die amechtig hijgend,
door de zee op de oever aangespoeld
zich naar 't verraderlijk water keert en staart,

Zo deed mijn ziel, nog immer vluchtende:
Zij keerde zich weer naar de passage 
die nooit voorheen een levende had doorgelaten.

Nadat mijn moeë lichaam was uitgerust
vertrok ik weer langs de verlaten helling
bij elke stap steunend op een lagere voet.

En daar, nog aan 't begin van deze klim,
stond er een slanke, vlugge panter
zijn leden bedekt met vlekkerig haar

die niet voor mijn gezicht wou wijken
en feitelijk mijn pad volledig versperde,
zodat ik meer dan eens vluchtend moest keren.

Het was de tijd van 't eerste ochtendlicht
als de zon opkomt met alle sterren
die haar vergezelden toen Gods Liefde

voor het eerst al 't schone in beweging bracht;
zodat ik met reden mocht verhopen
de fraai gevlekte te kunnen overwinnen.

Zo sterkte mij dit zoete uur van het seizoen;
Maar het kon mijn angst niet temperen
bij de aanblik van wat een leeuwengestalte leek.

Het scheen dat hij, gedreven door hondsdolle honger
met recht hoofd mij aan zou vallen
want zelfs de lucht begon ervan te trillen.

En een wolvin met uitgemergeld karkas
en alles verterende begeerte
die reeds zovelen ellende had gebracht

wekte door de aanblik van haar ogen
in mij zoveel angst dat ik op de hoogte
van de heuvel alle hoop verloor.

Zoals hij die gretig winst verzamelt
en de tijd komt om die af te staan
zich verdrietig voelt en huilt

zo maakte me het rusteloos beest
dat me beetje bij beetje naderde
tot waar de zon niet meer doordrong.

Zo terugwijkend naar het lage oord
rees voor mijn ogen een vage gestalte
die zich hulde in onbewogen zwijgen.

Bij 't zien van deze man in de grote leegte
riep ik: "Heb meelij met mij,
wat Gij ook bent, schim of tastbaar mens!"

Hij antwoordde: "Ik ben geen mens, ik was er een,
en mijn familieleden waren Lombardijnen
en Mantua was hun beider thuisland.

Ik ben na Julius Caesar geboren, dus te laat,
en woonde in Rome onder de goede Augustus
in de tijd van valse leugengoden.

Dichter was ik, en ik bezong in geprezen verzen
de zoon van Anchises die Troje ontvluchtte
toen het  trotse Ilion werd verbrand.

Maar waarom keer je terug naar deze leegte?
Waarom beklim je niet deze prachtige berg
die het begin en oorzaak is van alle vreugde?"

"Gij zijt dus Vergilius", antwoordde ik hem
met beschroomde blos, "de bron waaruit
een brede vloed van verzen stroomde?

O, roem en licht van andere dichters, 
beloon me voor de lange studie 
en de liefde die ik wijdde aan uw gedichten

Mijn Meester zijt Gij, en mijn voorbeeld:
aan u alleen heb ik mijn fraaie stijl te danken
die mij zo veel aanzien heeft gebracht.

Aanschouw dit beest, vermaarde wijze,
dat mij heeft doen wenden en help me
het beven van mijn aderen te bedwingen."

"Het ware beter langs andere weg te reizen,"
zei hij toen hij mijn tranen zag, 
"als je wilt ontsnappen uit deze woeste plek;

Omdat het beest, waar jij om schreeuwt,
niemand toelaat zijn pad te betreden,
maar grijpt en om het leven brengt.

Zo'n slechte wrede aard heeft het
dat zijn begeerte nooit wordt gestild
en hij na 't eten slechts meer honger krijgt.

Talrijk zijn de dieren waar het mee paarde
en talrijk zijn degenen die nog volgen
tot de windhond komt die hem in pijn doet sterven.

Diens voedsel zal niet aards of lichamelijk zijn,
maar wijsheid, liefde en deugd
en zijn huis zal liggen tussen beide Feltro's.

Een zegening zal 't  zijn voor 't nederige Italië
waarvoor de maagd Cammilla stierf,
en Euryalus, Turnus en Nisus van hun wonden.

Hij zal het beest uit elke woonst verjagen
en terugbrengen naar de hel
waar zij door Afgunst eerst werd losgelaten.

Ik acht het voor je welzijn dan ook beter
dat je me volgt en ik je gids kan zijn
om je van hier naar de Eeuwige Plaats te leiden,

waar jij wanhoopskreten horen zal
en oude bedroefde zielen zal zien
die allen smeken om een tweede dood.

Ook zal je hen zien die het louterend vuur
met veel geduld verdragen met de hoop
eens te behoren tot de uitverkorenen.

En wil je nog tot hoger gaan, dan zal ik je 
bij een waardiger ziel dan ik 
achterlaten wanneer ik vertrek;

Want Hij, die daarboven regeert
wil niet, daar ik zijn wet weerstreefde,
dat iemand met mij zijn stad betreedt.

Overal daar zwaait hij zijn scepter;
Daar is zijn stad, daar staat zijn Hoge Zetel;
Zalig zijn zij die hij heeft uitverkoren!"

En ik sprak tot hem: "O, Dichter, bij de God 
die u werd ontzegd roep ik u aan
om mij aan 't kwaad en erger nog te onttrekken:

Om me te leiden naar dat oord waarvan u sprak
tot aan Sint Pieters Poort en ook hen
kan aanschouwen wier lot u droevig stemt."

Toen kwam hij in beweging en ik volgde hem.

 

--> Ga verder met De Hel, Zang II