Dante Alighieri: La Divina Commedia
Inferno • Canto V
Così discesi del cerchio primaio
giù nel secondo, che men loco cinghia
e tanto più dolor, che punge a guaio.
Stavvi Minòs orribilmente, e ringhia:
essamina le colpe ne l’intrata;
giudica e manda secondo ch’avvinghia.
Dico che quando l’anima mal nata
li vien dinanzi, tutta si confessa;
e quel conoscitor de le peccata
vede qual loco d’inferno è da essa;
cignesi con la coda tante volte
quantunque gradi vuol che giù sia messa.
Sempre dinanzi a lui ne stanno molte:
vanno a vicenda ciascuna al giudizio,
dicono e odono e poi son giù volte.
«O tu che vieni al doloroso ospizio»,
disse Minòs a me quando mi vide,
lasciando l’atto di cotanto offizio,
«guarda com’ entri e di cui tu ti fide;
non t’inganni l’ampiezza de l’intrare!».
E ’l duca mio a lui: «Perché pur gride?
Non impedir lo suo fatale andare:
vuolsi così colà dove si puote
ciò che si vuole, e più non dimandare».
Or incomincian le dolenti note
a farmisi sentire; or son venuto
là dove molto pianto mi percuote.
Io venni in loco d’ogne luce muto,
che mugghia come fa mar per tempesta,
se da contrari venti è combattuto.
La bufera infernal, che mai non resta,
mena li spirti con la sua rapina;
voltando e percotendo li molesta.
Quando giungon davanti a la ruina,
quivi le strida, il compianto, il lamento;
bestemmian quivi la virtù divina.
Intesi ch’a così fatto tormento
enno dannati i peccator carnali,
che la ragion sommettono al talento.
E come li stornei ne portan l’ali
nel freddo tempo, a schiera larga e piena,
così quel fiato li spiriti mali
di qua, di là, di giù, di sù li mena;
nulla speranza li conforta mai,
non che di posa, ma di minor pena.
E come i gru van cantando lor lai,
faccendo in aere di sé lunga riga,
così vid’ io venir, traendo guai,
ombre portate da la detta briga;
per ch’i’ dissi: «Maestro, chi son quelle
genti che l’aura nera sì gastiga?».
«La prima di color di cui novelle
tu vuo’ saper», mi disse quelli allotta,
«fu imperadrice di molte favelle.
A vizio di lussuria fu sì rotta,
che libito fé licito in sua legge,
per tòrre il biasmo in che era condotta.
Ell’ è Semiramìs, di cui si legge
che succedette a Nino e fu sua sposa:
tenne la terra che ’l Soldan corregge.
L’altra è colei che s’ancise amorosa,
e ruppe fede al cener di Sicheo;
poi è Cleopatràs lussurïosa."
Elena vedi, per cui tanto reo
tempo si volse, e vedi ’l grande Achille,
che con amore al fine combatteo.
Vedi Parìs, Tristano»; e più di mille
ombre mostrommi e nominommi a dito,
ch’amor di nostra vita dipartille.
Poscia ch’io ebbi ’l mio dottore udito
nomar le donne antiche e ’ cavalieri,
pietà mi giunse, e fui quasi smarrito.
I’ cominciai: «Poeta, volontieri
parlerei a quei due che ’nsieme vanno,
e paion sì al vento esser leggeri».
Ed elli a me: «Vedrai quando saranno
più presso a noi; e tu allor li priega
per quello amor che i mena, ed ei verranno».
Sì tosto come il vento a noi li piega,
mossi la voce: «O anime affannate,
venite a noi parlar, s’altri nol niega!».
Quali colombe dal disio chiamate
con l’ali alzate e ferme al dolce nido
vegnon per l’aere, dal voler portate;
cotali uscir de la schiera ov’ è Dido,
a noi venendo per l’aere maligno,
sì forte fu l’affettüoso grido.
«O animal grazïoso e benigno
che visitando vai per l’aere perso
noi che tignemmo il mondo di sanguigno,
se fosse amico il re de l’universo,
noi pregheremmo lui de la tua pace,
poi c’hai pietà del nostro mal perverso.
Di quel che udire e che parlar vi piace,
noi udiremo e parleremo a voi,
mentre che ’l vento, come fa, ci tace.
Siede la terra dove nata fui
su la marina dove ’l Po discende
per aver pace co’ seguaci sui.
Amor, ch’al cor gentil ratto s’apprende,
prese costui de la bella persona
che mi fu tolta; e ’l modo ancor m’offende.
Amor, ch’a nullo amato amar perdona,
mi prese del costui piacer sì forte,
che, come vedi, ancor non m’abbandona.
Amor condusse noi ad una morte.
Caina attende chi a vita ci spense».
Queste parole da lor ci fuor porte.
Quand’ io intesi quell’ anime offense,
china’ il viso, e tanto il tenni basso,
fin che ’l poeta mi disse: «Che pense?».
Quando rispuosi, cominciai: «Oh lasso,
quanti dolci pensier, quanto disio
menò costoro al doloroso passo!».
Poi mi rivolsi a loro e parla’ io,
e cominciai: «Francesca, i tuoi martìri
a lagrimar mi fanno tristo e pio.
Ma dimmi: al tempo d’i dolci sospiri,
a che e come concedette amore
che conosceste i dubbiosi disiri?».
E quella a me: «Nessun maggior dolore
che ricordarsi del tempo felice
ne la miseria; e ciò sa ’l tuo dottore.
Ma s’a conoscer la prima radice
del nostro amor tu hai cotanto affetto,
dirò come colui che piange e dice.
Noi leggiavamo un giorno per diletto
di Lancialotto come amor lo strinse;
soli eravamo e sanza alcun sospetto.
Per più fïate li occhi ci sospinse
quella lettura, e scolorocci il viso;
ma solo un punto fu quel che ci vinse.
Quando leggemmo il disïato riso
esser basciato da cotanto amante,
questi, che mai da me non fia diviso,
la bocca mi basciò tutto tremante.
Galeotto fu ’l libro e chi lo scrisse:
quel giorno più non vi leggemmo avante».
Mentre che l’uno spirto questo disse,
l’altro piangëa; sì che di pietade
io venni men così com’ io morisse.
E caddi come corpo morto cade.
DE HEL - ZANG V
(Vertaling Jules Grandgagnage, 2024)
Zo daalde ik af van de eerste hellekring
naar de tweede, die minder ruimte omringt
maar groter verdriet en luider jammeren.
Daar staat de vreselijke Minos, knarsetandend:
Hij onderzoekt de zonden van wie binnenkomt,
en oordeelt en verwijst door staartgekronkel.
Ik zeg dat als een onzalig geboren ziel
voor hem verschijnt, zij alles zal belijden;
en hij, de kenner van zonde, wijst vervolgens
de diepte van de hel aan die daarbij past;
zo vaak als Minos zijn staart om zich kronkelt,
zovele kringen stort hij de zondaar neer.
Voor hem staat er steeds een menigte zielen;
elk van hen gaat op zijn beurt ten oordeel;
ze spreken en horen, dan worden zij geworpen.
“O, jij die 't huis van lijden hebt bereikt",
zei Minos, zodra hij mij had opgemerkt:
en zijn ambt voor eventjes liet rusten,
"Zie hoe je binnentreedt, wie je vertrouwt;
de poort is wijd, maar laat je niet misleiden!”
Waarop mijn gids zei: "Waarom zo tekeergaan?
Versper hem niet zijn voorbestemde pad:
Daar wordt het gewild waar willen kunnen is,
dus heeft het geen enkele zin om meer te vragen."
Nu drongen jammerkreten overweldigend
tot mij door; ik was aangekomen
daar waar klaagzang mij met ontzetting sloeg.
Ik kwam daar waar elk licht gedempt was,
maar waar 't loeide als een zee bij storm,
als zij geteisterd wordt door tegenwinden.
De helse orkaan, die nooit rust zal kennen,
drijft de geesten aan met zijn geweld:
wervelend en beukend geselt hij hen.
Als ze bij de verwoeste helling komen,
zijn daar kreten, geweeklaag en gejank,
en daar vervloeken ze de kracht van 't goddelijke.
'k Vernam dat wie die kwellingen ondergaan
verdoemd zijn door de zonden van hun vlees,
waardoor de rede knecht wordt van de lust.
En zoals bij koude de vleugels van spreeuwen
hen in brede en dichte rijen voortdragen,
zo voert de wind de slechte geesten weg:
Nu hier, dan daar; nu boven, dan beneden
drijft hij hen voort, zonder hoop op troost
en zonder hoop om minder pijn te lijden.
Zoals de kraanvogels in vlucht hun liederen zingen,
hun lange rijen spreidend door de lucht,
zo zag ik schimmen jammerend naderen,
ellendig gedragen door die stormwind,
zodat ik vroeg: "Meester, wie zijn zij
die zo gestraft worden in deze zwarte lucht?"
"De eerste van hen over wie je meer nieuws
zou willen vernemen," vertelde mijn meester mij toen
"regeerde ooit als veelbesproken keizerin.
Zo mateloos werd haar ondeugd van lust en weelde,
dat ze in haar wetten vast liet leggen
dat haar geen enkele blaam mocht treffen.
Ze is Semiramis, van wie we lezen
dat ze de vrouw van Ninus was en zijn opvolger:
ze bezat het land dat de sultan nu bestuurt.
Die andere geest pleegde zelfmoord uit liefde,
en was ontrouw aan de as van Sychaeus;
de losbandige Cleopatra volgt hierna."
Ik zag Helena, voor wie zoveel jaren
van kwaad verstreken; zie de grote Achilles,
die uit liefde tot aan het einde streed.
Ik zag Paris, Tristam . . . wel duizend schimmen
wees hij me aan die vanwege de liefde
uit ons leven waren verdwenen.
Nauwelijks had ik mijn leraar de dames en ridders
van voorheen horen noemen, of medelijden
greep me aan en bleef ik verbijsterd staan.
Mijn eerste woorden: “Dichter, ik zou graag
spreken met die twee die daar samen zijn
en zo licht door wind gedragen worden."
Hij zei "Wanneer ze ons dichter genaderd zijn,
spreek ze dan aan en smeek ze bij die liefde
die hen leidt en ze zullen komen."
Zodra de wind ze naar ons toe had gebogen
verhief ik mijn stem: “O, onrustige zielen,
als niemand het verbiedt, spreek dan met ons.”
Gelijk duiven, geroepen door verlangen,
gedragen door de wil de lucht te bezeilen,
met open vleugels naar 't zoete nest vliegen,
zo verlieten zij Dido's schare
en kwamen tot ons door de kwaadaardige lucht;
zo krachtig was mijn liefdevolle bede.
"O, genadig en goedaardig wezen,
dat ons bezoekt doorheen de duistere lucht,
wij, die de wereld verfden met bloed.
Was de heerser van het Al ons gunstig,
we zouden Hem voor u om vrede smeken
want u toont meelij met wat ons overkwam.
Wat u wil horen, waarover u wil spreken,
het zal ons ook behagen om dit te doen,
zolang de wind stil is, zoals nu het geval is.
Het oord waar ik geboren ben, is gelegen
aan de zeekust waar de Po afdaalt
en vrede sluit met zijn volgelingen.
Liefde, die snel het tedere hart kan grijpen,
nam mijn beminde schone gestalte mee;
de wijze waarop doet mij nog steeds verdriet.
Liefde, die geen geliefde bevrijdt van 't minnen,
heeft mij door schoonheid zo sterk gegrepen dat,
zoals u ziet, ze mij nog niet verliet.
Liefde leidde ons beiden naar de dood.
Kaïna wacht op wie ons leven roofde."
Deze woorden droegen zij ons toe.
Toen ik naar die gekwetste zielen had geluisterd,
boog ik mijn hoofd en hield het laag totdat
de dichter aan mij vroeg: "Waar denk je aan?"
Ik begon met de woorden "Wee hen!
Hoeveel zoete gedachten en diepe verlangens
leidden hen naar deze pijnlijke stap?"
Toen richtte ik mijn toespraak weer tot hen
en ik begon: “Francesca, je beproevingen
brengen me tranen van verdriet en medelijden.
Maar zeg me, in die tijd van zoete begeerten,
waarmee en hoe stond de Liefde je toe
je nog onzekere verlangens te herkennen?”
En zij tot mij: “Er is geen groter verdriet
dan in een ellendige periode terug te denken
aan een gelukkige tijd - dat weet je leraar.
Maar verlang je er zo sterk naar
te begrijpen hoe onze liefde is ontstaan,
dan doe ik dat, huilend en sprekend tegelijk.
Op een dag lazen we voor ons plezier
over Lancelot, hoe liefde hem greep;
we waren alleen en zonder enig vermoeden.
En keer op keer leidde dat onze ogen
tot ontmoeting en verbleekten wij;
maar één ding slechts was wat ons overwon.
Want toen we lazen hoe de begeerde lippen
werden gekust door zo'n grote minnaar,
kuste deze die nooit van mij zou scheiden
me op mijn trillende verlangende mond.
Dat boek en wie het schreef heeft ons verbonden;
die dag zelf lazen we niet meer."
Terwijl de ene geest dit tot mij sprak,
huilde de andere, en was ik buiten mezelf
van erbarmen alsof ik gestorven was.
En toen viel 'k neer zoals een dode valt.