Dante Alighieri: La Divina Commedia

 

Inferno • Canto XIV

 

 

Poi che la carità del natio loco
mi strinse, raunai le fronde sparte
e rende’le a colui, ch’era già fioco.

Indi venimmo al fine ove si parte
lo secondo giron dal terzo, e dove
si vede di giustizia orribil arte.

A ben manifestar le cose nove,
dico che arrivammo ad una landa
che dal suo letto ogne pianta rimove.

La dolorosa selva l’è ghirlanda
intorno, come ’l fosso tristo ad essa;
quivi fermammo i passi a randa a randa.

Lo spazzo era una rena arida e spessa,
non d’altra foggia fatta che colei
che fu da’ piè di Caton già soppressa.

O vendetta di Dio, quanto tu dei
esser temuta da ciascun che legge
ciò che fu manifesto a li occhi mei!

D’anime nude vidi molte gregge
che piangean tutte assai miseramente,
e parea posta lor diversa legge.

Supin giacea in terra alcuna gente,
alcuna si sedea tutta raccolta,
e altra andava continüamente.

Quella che giva ’ntorno era più molta,
e quella men che giacëa al tormento,
ma più al duolo avea la lingua sciolta.

Sovra tutto ’l sabbion, d’un cader lento,
piovean di foco dilatate falde,
come di neve in alpe sanza vento.

Quali Alessandro in quelle parti calde
d’Indïa vide sopra ’l süo stuolo
fiamme cadere infino a terra salde,

per ch’ei provide a scalpitar lo suolo
con le sue schiere, acciò che lo vapore
mei si stingueva mentre ch’era solo:

tale scendeva l’etternale ardore;
onde la rena s’accendea, com’ esca
sotto focile, a doppiar lo dolore.

Sanza riposo mai era la tresca
de le misere mani, or quindi or quinci
escotendo da sé l’arsura fresca.

I’ cominciai: «Maestro, tu che vinci
tutte le cose, fuor che ’ demon duri
ch’a l’intrar de la porta incontra uscinci,

chi è quel grande che non par che curi
lo ’ncendio e giace dispettoso e torto,
sì che la pioggia non par che ’l marturi?».

E quel medesmo, che si fu accorto
ch’io domandava il mio duca di lui,
gridò: «Qual io fui vivo, tal son morto.

Se Giove stanchi ’l suo fabbro da cui
crucciato prese la folgore aguta
onde l’ultimo dì percosso fui;

o s’elli stanchi li altri a muta a muta
in Mongibello a la focina negra,
chiamando “Buon Vulcano, aiuta, aiuta!”,

sì com’ el fece a la pugna di Flegra,
e me saetti con tutta sua forza:
non ne potrebbe aver vendetta allegra».

Allora il duca mio parlò di forza
tanto, ch’i’ non l’avea sì forte udito:
«O Capaneo, in ciò che non s’ammorza

la tua superbia, se’ tu più punito;
nullo martiro, fuor che la tua rabbia,
sarebbe al tuo furor dolor compito».

Poi si rivolse a me con miglior labbia,
dicendo: «Quei fu l’un d’i sette regi
ch’assiser Tebe; ed ebbe e par ch’elli abbia

Dio in disdegno, e poco par che ’l pregi;
ma, com’ io dissi lui, li suoi dispetti
sono al suo petto assai debiti fregi.

Or mi vien dietro, e guarda che non metti,
ancor, li piedi ne la rena arsiccia;
ma sempre al bosco tien li piedi stretti».

Tacendo divenimmo là ’ve spiccia
fuor de la selva un picciol fiumicello,
lo cui rossore ancor mi raccapriccia.

Quale del Bulicame esce ruscello
che parton poi tra lor le peccatrici,
tal per la rena giù sen giva quello.

Lo fondo suo e ambo le pendici
fatt’ era ’n pietra, e ’ margini dallato;
per ch’io m’accorsi che ’l passo era lici.

«Tra tutto l’altro ch’i’ t’ho dimostrato,
poscia che noi intrammo per la porta
lo cui sogliare a nessuno è negato,

cosa non fu da li tuoi occhi scorta
notabile com’ è ’l presente rio,
che sovra sé tutte fiammelle ammorta».

Queste parole fuor del duca mio;
per ch’io ’l pregai che mi largisse ’l pasto
di cui largito m’avëa il disio.

«In mezzo mar siede un paese guasto»,
diss’ elli allora, «che s’appella Creta,
sotto ’l cui rege fu già ’l mondo casto.

Una montagna v’è che già fu lieta
d’acqua e di fronde, che si chiamò Ida;
or è diserta come cosa vieta.

Rëa la scelse già per cuna fida
del suo figliuolo, e per celarlo meglio,
quando piangea, vi facea far le grida.

Dentro dal monte sta dritto un gran veglio,
che tien volte le spalle inver’ Dammiata
e Roma guarda come süo speglio.

La sua testa è di fin oro formata,
e puro argento son le braccia e ’l petto,
poi è di rame infino a la forcata;

da indi in giuso è tutto ferro eletto,
salvo che ’l destro piede è terra cotta;
e sta ’n su quel, più che ’n su l’altro, eretto.

Ciascuna parte, fuor che l’oro, è rotta
d’una fessura che lagrime goccia,
le quali, accolte, fóran quella grotta.

Lor corso in questa valle si diroccia;
fanno Acheronte, Stige e Flegetonta;
poi sen van giù per questa stretta doccia,

infin, là ove più non si dismonta,
fanno Cocito; e qual sia quello stagno
tu lo vedrai, però qui non si conta».

E io a lui: «Se ’l presente rigagno
si diriva così dal nostro mondo,
perché ci appar pur a questo vivagno?».

Ed elli a me: «Tu sai che ’l loco è tondo;
e tutto che tu sie venuto molto,
pur a sinistra, giù calando al fondo,

non se’ ancor per tutto ’l cerchio vòlto;
per che, se cosa n’apparisce nova,
non de’ addur maraviglia al tuo volto».

E io ancor: «Maestro, ove si trova
Flegetonta e Letè? ché de l’un taci,
e l’altro di’ che si fa d’esta piova».

«In tutte tue question certo mi piaci»,
rispuose, «ma ’l bollor de l’acqua rossa
dovea ben solver l’una che tu faci.

Letè vedrai, ma fuor di questa fossa,
là dove vanno l’anime a lavarsi
quando la colpa pentuta è rimossa».

Poi disse: «Omai è tempo da scostarsi
dal bosco; fa che di retro a me vegne:
li margini fan via, che non son arsi,

e sopra loro ogne vapor si spegne».

 

DE HEL - ZANG XIV

(Vertaling Jules Grandgagnage, 2024)

 licentie CC BY-NC-ND 4.0

Bewogen door liefde voor mijn geboorteplaats,
verzamelde ik de verspreide bladeren en gaf ze
terug aan hem wiens stem reeds aan 't vervagen was.

Van daaruit bereikten we de grens die
de tweede van de derde ring scheidde
en zagen het vreselijk werk van gerechtigheid.

Om deze vreemde dingen duidelijk te maken, 
vertel ik dat we op een open vlakte kwamen
die alle groene planten had verbannen.

Het bos van smart slingert eromheen,
zoals de treurige sloot het omvat;
hier, aan de rand, verstilden we onze stappen.

De open plek was droog, dik zand,
niet anders in soort dan dat waar Cato's voeten
ooit hun afdruk hadden in gezet.

O, wraak van God, hoe gevreesd zal U zijn
door iedereen die nu zal kunnen lezen
wat aan mijn blik is geopenbaard!

Ik zag zo'n grote scharen naakte zielen,
die ellendig huilden, en het leek 
dat verschillende wetten hun straf bepaalden.

Sommigen lagen plat op hun rug;
sommigen zaten bewegingloos gehurkt;
en anderen bewogen onophoudelijk.

De grootste groep bestond uit zij die liepen,
de kleinste, die op hun rug hun straf ondergingen
en dezen vertelden met lossere tongen hun kwelling.

Boven die zandvlakte regenden gezwollen vlokken
vuur naar beneden; in langzame val
als alpensneeuw op windstille dagen.

Net als de vlammen die Alexander zag
in de hete delen van India, toen vlammen
vanuit de hemel op zijn leger daalden,

en hij daarom de bodem plat liet treden
zodat elk vuur zou worden gedoofd
voordat er nieuwe vlammen konden oplaaien;

zo daalde de eindeloze hitte; hiermee 
het zand ontstekend als tondel door vuursteen geraakt
en zo het leed door pijn verdubbelend.

De dans van ellendige handen eindigde nooit;
nu hier, dan daar, probeerden ze nieuwe vlammen
opzij te slaan terwijl ze vielen. Ik zei:

"Mijn meester, u die alles kunt verslaan
behalve die hardnekkige demonen
die ons bij de ingang hebben tegenhouden,

wie is die reus daar, die het vuur niet lijkt
te deren—hij die kronkelend minacht en fronst,
en die de regens lijken te ontzien?"

En hijzelf, toen hij merkte dat ik
mijn gids over hem ondervroeg, riep:
"Dat wat ik was in 't leven, zo ben ik dood.

Hoewel Jupiter de smid uitputte aan wie hij
in woede de bliksemschicht ontrukte
die mij op mijn laatste dag heeft getroffen;

of als hij de anderen moe maakt, één voor één,
in de Mongibello, bij de zwarte smidse,
terwijl hij brult: 'O help mij, goede Vulkaan!'

zoals hij deed in de strijd bij Phlegra—
al gooit hij zijn pijlen met al zijn kracht naar mij,
zelfs dan zou hij geen gelukkige wraak nemen."

Toen sprak mijn gids met zoveel heftigheid
die 'k nooit eerder van hem had gehoord:
"O Capaneus, voor je arrogantie

die niet is geblust, word je meer gestraft:
geen andere marteling dan je eigen waanzin
zou in pijn je woede kunnen evenaren."

Hij wendde zich met zachter gezicht naar mij:
"Die man was een van de zeven koningen
die Thebe belegerden; hij hield—en nog steeds, zo lijkt het,

God in grote minachting, Hem verachtend;
maar zoals ik hem nu vertelde, zijn vervloekingen
versieren als gepaste wijze zijn borst.

Volg mij nu en - wees voorzichtig - zet
uw voeten niet op het brandende zand,
maar blijf wat dichter bij de bosrand lopen."

In stilte bereikten we een plek waar
een waterloop uit het bos stroomde
waarvan de roodheid me nog steeds doet huiveren.

Zoals uit de Bulicame een beek stroomt
met water door de prostituees gedeeld,
zo stroomde dit beekje over het zand.

De bedding en beide oevers waren van steen,
samen met de hellingen langs de oevers,
zodat ik onze doorgang daar kon zien.

Van alle dingen die ik je heb getoond
sinds we binnentraden door de poort
waarvan de toegang niemand wordt geweigerd,

is er nog niets door uw ogen gezien
zo opmerkelijk als dit rode stroompje,
dat elke vlam dooft op zijn oppervlak."

Deze woorden sprak mijn gids; hierop
smeekte ik hem om het voedsel te schenken
waar hij mij al naar had laten verlangen.

"Een verwoest land ligt in de middenzee,
een land dat Kreta heet," antwoordde hij mij.
"Onder zijn koning leefde de wereld ooit kuis.

In dat land was er een berg gezegend
met bladeren en water die Ida heette;
maar eens verweerd, geheel verlaten werd.

Ooit gekozen als een vertrouwde wieg
door Rhea als schuilplaats voor haar jonge zoon;
en als hij schreeuwde, liet ze haar dienaren schreeuwen.

In de berg staat een grote grijsaard,
rechtop - zijn rug naar Damietta gekeerd -
die naar Rome kijkt als naar zijn spiegel.

Het hoofd van de Man is van fijn goud,
het zuiverste zilver vormt zijn armen en borst,
voorts is hij van koper tot aan zijn kruis;

daaronder is hij gesmeed van 't beste ijzer,
behalve zijn rechtervoet, die is van terracotta;
daar rust hij meer op dan op zijn linkervoet.

Elk deel van hem, behalve 't goud, is gebarsten;
en daardoor druppelen tranen die; eens zij
samenvloeien, die grot zullen doorboren.

Zich stortend over rotsen in dit dal,
vormen ze Acheron, Styx en Phlegethon;
en banen zich dan een weg door deze engte;

Eens het punt voorbij zonder afdaling,
vormen ze de Cocytus; omdat jij 
die poel moet zien, zal ik hem niet beschrijven."

En ik vroeg hem dan "Maar als het beekje
zo'n loop moet volgen vanaf onze wereld,
waarom verschijnt het dan bij deze grens?"

En hij: "Je weet dat deze plek rond is;
en hoewel de weg die je hebt afgelegd lang is,
en altijd naar links en naar beneden,

heb je de hele cirkel nog niet voltooid:
zodat, als er iets nieuws aan ons verschijnt,
het niet zo'n verbazing in je gezicht hoeft te toveren.”

En ik weer: "Meester, waar is Phlegethon
en waar is Lethe? U laat de tweede weg
en zegt dat tranenregen de eerste vormde."

"Ik verheug me," zei hij, "in al je vragen;
maar op een van hen kreeg je al
het antwoord toen je de rode stroom zag koken.

Je zult de Lethe zien, voorbij die poel,
waarheen de geesten gaan om zich te wassen
als hun berouwde schuld verworpen is."

Toen zei hij: "De tijd is gekomen
om dit bos te verlaten; blijf dicht bij me;
die zomen vormen een pad dat niet schroeit,

en boven hen wordt alle brand geblust."

 

--> Ga verder met De Hel, Zang XV