Dante Alighieri: La Divina Commedia

 

Inferno • Canto XVIII

 

 

Luogo è in inferno detto Malebolge,
tutto di pietra di color ferrigno,
come la cerchia che dintorno il volge.

Nel dritto mezzo del campo maligno
vaneggia un pozzo assai largo e profondo,
di cui suo loco dicerò l’ordigno.

Quel cinghio che rimane adunque è tondo
tra ’l pozzo e ’l piè de l’alta ripa dura,
e ha distinto in dieci valli il fondo.

Quale, dove per guardia de le mura
più e più fossi cingon li castelli,
la parte dove son rende figura,

tale imagine quivi facean quelli;
e come a tai fortezze da’ lor sogli
a la ripa di fuor son ponticelli,

così da imo de la roccia scogli
movien che ricidien li argini e ’ fossi
infino al pozzo che i tronca e raccogli.

In questo luogo, de la schiena scossi
di Gerïon, trovammoci; e ’l poeta
tenne a sinistra, e io dietro mi mossi.

A la man destra vidi nova pieta,
novo tormento e novi frustatori,
di che la prima bolgia era repleta.

Nel fondo erano ignudi i peccatori;
dal mezzo in qua ci venien verso ’l volto,
di là con noi, ma con passi maggiori,

come i Roman per l’essercito molto,
l’anno del giubileo, su per lo ponte
hanno a passar la gente modo colto,

che da l’un lato tutti hanno la fronte
verso ’l castello e vanno a Santo Pietro,
da l’altra sponda vanno verso ’l monte.

Di qua, di là, su per lo sasso tetro
vidi demon cornuti con gran ferze,
che li battien crudelmente di retro.

Ahi come facean lor levar le berze
a le prime percosse! già nessuno
le seconde aspettava né le terze.

Mentr’ io andava, li occhi miei in uno
furo scontrati; e io sì tosto dissi:
«Già di veder costui non son digiuno».

Per ch’ïo a figurarlo i piedi affissi;
e ’l dolce duca meco si ristette,
e assentio ch’alquanto in dietro gissi.

E quel frustato celar si credette
bassando ’l viso; ma poco li valse,
ch’io dissi: «O tu che l’occhio a terra gette,

se le fazion che porti non son false,
Venedico se’ tu Caccianemico.
Ma che ti mena a sì pungenti salse?».

Ed elli a me: «Mal volontier lo dico;
ma sforzami la tua chiara favella,
che mi fa sovvenir del mondo antico.

I’ fui colui che la Ghisolabella
condussi a far la voglia del marchese,
come che suoni la sconcia novella.

E non pur io qui piango bolognese;
anzi n’è questo loco tanto pieno,
che tante lingue non son ora apprese

a dicer ‘sipa’ tra Sàvena e Reno;
e se di ciò vuoi fede o testimonio,
rècati a mente il nostro avaro seno».

Così parlando il percosse un demonio
de la sua scurïada, e disse: «Via,
ruffian! qui non son femmine da conio».

I’ mi raggiunsi con la scorta mia;
poscia con pochi passi divenimmo
là ’v’ uno scoglio de la ripa uscia.

Assai leggeramente quel salimmo;
e vòlti a destra su per la sua scheggia,
da quelle cerchie etterne ci partimmo.

Quando noi fummo là dov’ el vaneggia
di sotto per dar passo a li sferzati,
lo duca disse: «Attienti, e fa che feggia

lo viso in te di quest’ altri mal nati,
ai quali ancor non vedesti la faccia
però che son con noi insieme andati».

Del vecchio ponte guardavam la traccia
che venìa verso noi da l’altra banda,
e che la ferza similmente scaccia.

E ’l buon maestro, sanza mia dimanda,
mi disse: «Guarda quel grande che vene,
e per dolor non par lagrime spanda:

quanto aspetto reale ancor ritene!
Quelli è Iasón, che per cuore e per senno
li Colchi del monton privati féne.

Ello passò per l’isola di Lenno
poi che l’ardite femmine spietate
tutti li maschi loro a morte dienno.

Ivi con segni e con parole ornate
Isifile ingannò, la giovinetta
che prima avea tutte l’altre ingannate.

Lasciolla quivi, gravida, soletta;
tal colpa a tal martiro lui condanna;
e anche di Medea si fa vendetta.

Con lui sen va chi da tal parte inganna;
e questo basti de la prima valle
sapere e di color che ’n sé assanna».

Già eravam là ’ve lo stretto calle
con l’argine secondo s’incrocicchia,
e fa di quello ad un altr’ arco spalle.

Quindi sentimmo gente che si nicchia
ne l’altra bolgia e che col muso scuffa,
e sé medesma con le palme picchia.

Le ripe eran grommate d’una muffa,
per l’alito di giù che vi s’appasta,
che con li occhi e col naso facea zuffa.

Lo fondo è cupo sì, che non ci basta
loco a veder sanza montare al dosso
de l’arco, ove lo scoglio più sovrasta.

Quivi venimmo; e quindi giù nel fosso
vidi gente attuffata in uno sterco
che da li uman privadi parea mosso.

E mentre ch’io là giù con l’occhio cerco,
vidi un col capo sì di merda lordo,
che non parëa s’era laico o cherco.

Quei mi sgridò: «Perché se’ tu sì gordo
di riguardar più me che li altri brutti?».
E io a lui: «Perché, se ben ricordo,

già t’ho veduto coi capelli asciutti,
e se’ Alessio Interminei da Lucca:
però t’adocchio più che li altri tutti».

Ed elli allor, battendosi la zucca:
«Qua giù m’hanno sommerso le lusinghe
ond’ io non ebbi mai la lingua stucca».

Appresso ciò lo duca «Fa che pinghe»,
mi disse, «il viso un poco più avante,
sì che la faccia ben con l’occhio attinghe

di quella sozza e scapigliata fante
che là si graffia con l’unghie merdose,
e or s’accoscia e ora è in piedi stante.

Taïde è, la puttana che rispuose
al drudo suo quando disse “Ho io grazie
grandi apo te?”: “Anzi maravigliose!”.

E quinci sian le nostre viste sazie».

DE HEL - ZANG XVIII

(Vertaling Jules Grandgagnage, 2024)

 licentie CC BY-NC-ND 4.0

Er is een plek in de hel die Malebolge heet,
geheel van steen in de kleur van ijzerroest,
net als de kring die haar rondom omgeeft.

Precies in het midden van dit kwaadaardige veld
is een afgrond, een brede en gapende put,
waarvan ik later de aard en plaats zal mededelen.

De gordel die zich uitstrekt tussen de put
en de voet van die steile wand is rond;
en de bodem verdeeld in tien valleien.

Zoals waar gracht op gracht een kasteel omringt
om de muren te bewaken, zal de grond
die ze innemen een patroon vormen,

zo was het beeld van de grachten aldaar;
en zoals kastelen die vanaf hun poort
bruggen hebben naar de overkant,

zo werden hier dammen en grachten doorsneden
door wegen die de basis van die rotswand
tot aan de put met elkaar verbonden.

Dit was de plek waar we ons bevonden
toen Geryon ons had neergezet; de dichter
hield zich aan de linkerkant, en ik liep achter hem.

Aan de rechterkant zag ik nieuwe ellende,
Nieuwe martelingen en nieuwe martelaars,
die de eerste gracht van Malebolge vulden.

In de diepte bewogen naakte zondaars
zich van 't midden met hun gezicht naar ons toe;
en liepen met grote schreden met ons mee

zoals de Romeinen, in het Jubeljaar,
voor grote menigten een plan bedachten
waarmee meer mensen de brug konden betreden,

want aan de ene kant gingen allen wier ogen
zich op het Kasteel richtten 
naar de Sint-Pieter,
en die aan de andere kant aanschouwden de Berg.

Links en rechts, langs de sombere rots,
zag ik gehoornde demonen met enorme zwepen,
die deze geesten wreed van achteren geselden.

Ach, hoe de eerste slagen hun hielen lichtte!
En hoe geen zondaar de tweede slag afwachtte,
laat staan het vallen van een derde.slag.

Terwijl ik verder liep, ontmoetten mijn ogen
die van iemand anders, en plotseling zei ik:
"Niet voor het eerst aanschouw ik deze man."

Ik bleef dus staan, om hem te bestuderen;
mijn minzame gids was samen met mij gestopt
en stond me toe wat achteruit te gaan.

Die gegeselde ziel dacht zich te kunnen verbergen
door zijn hoofd te buigen; het hielp hem weinig,
want ik zei: "Jij, met je blik naar de grond,

als deze trekken van je niet vals zijn,
moet je Venedico Caccianemico zijn;
maar wat brengt je naar dit pikant gerecht?”

En hij tot mij: "Ik spreek met tegenzin;
maar jouw duidelijke taal, die mij herinnering
brengt aan d' oude wereld, is wat me dwingt;

Ik heb de schone Ghisola ertoe gebracht
te doen wat de markies van haar wilde—
hoe ze dat smerige verhaal ook navertellen.

Hier ben ik niet de enige Bolognezer die huilt;
deze plek is inderdaad zo vol met ons
dat niet zoveel talen hebben geleerd

om 'sipa' te zeggen tussen de Savena en Reno;
als je geloof en getuigenis daarvan wilt,
denk dan maar aan onze hebzuchtige harten."

En terwijl hij sprak, sloeg een demon hem
met zijn zweep en riep: "Ga weg, pooier,
hier zijn geen vrouwen die je kunt misleiden."

Ik voegde me weer bij mijn geleide; en toen,
na een paar stappen, kwamen we op een plek
waar aan de rand een klip vooruit schoot.

We klommen vrij gemakkelijk over die hoogte,
draaiden rechtsaf op de gekartelde rug,
en namen afscheid van die eeuwige kringen.

Toen we het punt bereikten waar die bergkam
beneden een ​​doorgang maakte voor de gegeselden,
zei mijn gids: "Blijf en zorg ervoor

dat je nog meer kwaadaardige geesten ziet,
want hun gezichten bleven verborgen 
sinds ze met ons dezelfde weg opgingen."

Vanaf de oude brug zagen we de rijen
van hen die van de andere kant naderden;
ook zij werden door de zweep voortgedreven.

Mijn goede meester, hoewel ik er niet om vroeg,
drong erop aan: "Kijk naar die machtige
die aankomt 
en geen tranen van pijn laat vloeien:

hoe hij zich nog steeds als koning gedraagt!
Die schim is Jason, die met hart en hoofd
die van Colchis van hun schapenvacht beroofde.

Hij landde op het eiland Lemnos nadat
de vrouwen, stoutmoedig en meedogenloos,
alle mannen hadden omgebracht.

Met zoete woorden en gebaren misleidde hij
Hypsipyle, die door haar eigen bedrog
eerder de andere vrouwen had bedrogen.

En hij verliet haar, alleen en zwanger;
Die schuld veroordeelt hem tot zulke straf;
en ook Medea wordt op die wijze gewroken.

Met hem gaan alle andere bedriegers;
't volstaat dit over de eerste vallei te weten
en over de zielen die het in zijn kaken klemt."

We waren al daar waar het smalle pad
de tweede oever bereikt en hem kruist
en dient als schouder voor een andere brug.

We hoorden gekreun van mensen in 't tweede dal
die heftig bliezen en snoven door de neus
en zichzelf met hun handpalmen sloegen.

En dampen, die uit de diepte opstegen, kleefden
aan de oevers, bedekten ze met schimmel,
zo oorlog voerend tegen ogen en neus.

De bodem was zo diep, dat onze ogen
niets zagen, behalve door op de boog te klimmen
tot het hoogste punt van deze brug.

Vandaar zagen we mensen in de greppel
ondergedompeld in uitwerpselen die gestort
leken te zijn uit menselijke latrines.

Met mijn ogen beneden verder speurend,
zag ik er een met een hoofd zo vol drek,
dat het zowel een leek als geestelijke kon zijn.

Hij huilde: "Waarom kijk je gretiger naar mij
dan naar anderen die even smerig zijn?"
En ik: "Omdat, als ik me goed herinner,

ik je eerder heb gezien, met droog haar;
en daarom kijk ik meer naar jou: jij bent
Alessio Interminei die uit Lucca komt."

Toen zei hij, zich op het hoofd slaand:
"Vleierijen hebben me hier ondergedompeld,
waar mijn tong nooit genoeg van kreeg."

Waarop mijn gids mij adviseerde: "Kijk,
steek je hoofd een beetje verder naar voren,
zodat je ogen duidelijk het gezicht

kunnen zien van die besmeurde deerne
die zichzelf met bevuilde nagels krabt
en nu hurkt, en dan weer rechtop staat.

't Is Taïs, de hoer die toen haar minnaar vroeg: 
‘Hoe groot is je dankbaarheid?' antwoordde:
‘Mijn dankbaarheid is wonderlijk groot.’

Maar nu hebben hier wel genoeg gezien."

 

--> Ga verder met De Hel, Zang XIX